ECLI:NL:RVS:2013:1393

Raad van State

Datum uitspraak
26 september 2013
Publicatiedatum
2 oktober 2013
Zaaknummer
201308262/1/A1 en 201308262/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving tegen zonder omgevingsvergunning gebouwde buitenkeuken te Epe

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 26 september 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een hoger beroep van [appellant], handelend onder de naam [pannenkoekenhuis], gevestigd te Epe. Het geschil betreft de handhaving van een zonder omgevingsvergunning gebouwde buitenkeuken op het perceel [locatie] te Epe. Het college van burgemeester en wethouders van Epe had op 7 november 2012 het verzoek van [verzoeker] en anderen om handhavend op te treden afgewezen. Na bezwaar van [verzoeker] heeft het college op 24 april 2013 het eerdere besluit herroepen en [appellant] gelast om de overkapping aan de terraszijde van het horecagebouw te verwijderen.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van [appellant] op 15 augustus 2013 ongegrond, waarna [appellant] hoger beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 19 september 2013 zijn zowel [appellant] als het college vertegenwoordigd. De voorzitter overweegt dat nader onderzoek niet nodig is en dat de last onder dwangsom terecht is opgelegd. De overkapping is zonder omgevingsvergunning gebouwd en het college is bevoegd om handhavend op te treden.

De voorzitter wijst erop dat het algemeen belang bij handhaving voorop staat en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het college zouden moeten weerhouden van handhaving. Het betoog van [appellant] dat er concreet zicht op legalisering bestaat, wordt verworpen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college niet bereid is om een omgevingsvergunning te verlenen, gezien de huidige omvang van de horeca-activiteiten op het perceel. De voorzitter bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201308262/1/A1 en 201308262/2/A1.
Datum uitspraak: 26 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [pannenkoekenhuis], gevestigd te Epe,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 augustus 2013 in zaak nr. 13/3026 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2012 heeft het college het verzoek van [4 verzoekers] (hierna: [verzoeker] en anderen) om handhavend tegen een zonder omgevingsvergunning gebouwde buitenkeuken op het perceel [locatie] te Epe (hierna: het perceel) op te treden, afgewezen.
Bij besluit van 24 april 2013 heeft het college het door [verzoeker] en anderen daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 7 november 2012 herroepen en [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om de overkapping aan de terraszijde van het horecagebouw te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij uitspraak van 15 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 september 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. C.M.H. Cohen, en het college, vertegenwoordigd door A. Oostwoud, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [een der verzoekers], bijgestaan door mr. D.M. Gijzen, advocaat te Heerlen, gehoord.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De last onder dwangsom ziet op de verwijdering van een overkapping van een verrijdbare barbecue/buitenkeuken, die is gebouwd aan de voorgevel van het hoofdgebouw op het perceel, bij de midgetgolf- en jeu-de-boules-banen aldaar. Niet in geschil is dat de overkapping zonder omgevingsvergunning is gebouwd.
3. Het betoog van [appellant] dat voor de verrijdbare buitenkeuken geen omgevingsvergunning is vereist, slaagt niet, reeds omdat het handhavend optreden niet op de verrijdbare buitenkeuken, maar uitsluitend op de gebouwde overkapping ziet. Voor zover [appellant] ook heeft beoogd te betogen dat voor de overkapping geen omgevingsvergunning is vereist, slaagt dat betoog evenmin. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat voor de overkapping een omgevingsvergunning is vereist, nu zij heeft geconstateerd, hetgeen ter zitting in hoger beroep is bevestigd, dat de overkapping niet in achterfgebied is geplaatst. Het college was daarom bevoegd daartegen handhavend op te treden.
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor de overkapping concreet zicht op legalisering bestaat. Hij stelt daartoe dat het college de mogelijkheid heeft om, eventueel met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 1, onder b, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, een omgevingsvergunning voor de overkapping te verlenen. De rechtbank heeft volgens [appellant] niet onderkend dat het college aan het standpunt dat het daartoe niet bereid is, de onjuiste onderbouwing ten grondslag heeft gelegd dat de horeca-activiteiten op het perceel reeds meer omvatten dan volgens het bestemmingsplan is toegestaan. Volgens [appellant] zijn de horeca-activiteiten op het perceel ondergeschikt aan de recreatieve activiteiten en passen deze derhalve binnen de volgens het bestemmingsplan "Wissel-Schaveren" voor het perceel geldende bestemming "Recreatie-Dagrecreatie (R-DR)".
5.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college in concreet zicht op legalisering van de overtreding reden had moeten zien om van het handhavend optreden af te zien.
Het college heeft daarover gesteld en ter zitting bevestigd, dat indien [appellant] een aanvraag om omgevingsvergunning voor de overkapping zou indienen, het deze niet wenst te verlenen. Het stelt zich daarbij op het standpunt dat de horeca-activiteiten die [appellant] op het perceel verricht niet langer ondergeschikt zijn aan de activiteiten gericht op dagrecreatie zoals het bestemmingsplan vereist, en dat het geen medewerking wenst te verlenen aan ontwikkelingen, zoals deze overkapping, die deze naar de mening van het college reeds bestaande afwijking van het bestemmingsplan verder zal doen vergroten.
De rechtbank heeft dit standpunt van het college in het kader van deze handhavingsprocedure terecht niet op voorhand onredelijk geacht. Zij heeft met juistheid geoordeeld dat het college de omvang van de horeca op het perceel op dit moment zodanig heeft kunnen inschatten dat die de volgens het bestemmingsplan vereiste ondergeschiktheid overschrijdt en dat het geen medewerking hoeft te verlenen aan ontwikkelingen die de gestelde afwijking van het bestemmingsplan verder vergroten. Daarbij is van belang dat, zoals uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, het beoogde gebruik van de overkapping in elk geval grotendeels ziet op de horeca-activiteiten, nu deze in hoofdzaak dient voor het beschut kunnen zetten van de buitenkeuken, alsmede voor de opslag van kussens ten behoeve van het buitenterras. Dat, zoals [appellant] heeft gesteld, de overkapping mede dient voor opslag van zaken als clubs en ballen ten behoeve van de recreatieve activiteiten, doet hier niet aan af.
De rechtbank heeft eveneens terecht het standpunt van het college dat het niet wenst af te wijken van het bestemmingsplan niet onredelijk geacht. Daarbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat het gaat om een recent, in 2011 vastgesteld bestemmingsplan, waarin er bewust voor is gekozen om geen horecabestemming aan het perceel toe te kennen.
Het betoog faalt.
6. Niet is gebleken van andere bijzondere omstandigheden die het college in redelijkheid van het handhavend optreden hadden moeten doen afzien.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Bolleboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2013
641.