201302383/1/A2.
Datum uitspraak: 2 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 31 januari 2013 in zaak nr. 12/1651 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag over het berekeningsjaar 2009 definitief vastgesteld op nihil en het voorschot ten bedrage van € 693,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 3 mei 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2013, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten rechtmatigheid.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) voor zover van belang, kan een vergoeding uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht;
c. reis- en verblijfkosten van een partij of belanghebbende;
d. verletkosten van een partij of belanghebbende;
e. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken, en
f. kosten van het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin enig wettelijk voorschrift verplicht tot tussenkomst van een gemachtigde die arts is.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank de omvang van het geding onjuist heeft vastgesteld. Hij voert daartoe aan dat het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 14 augustus 2012, waarin zij het verzoek om schadevergoeding wegens een termijnoverschrijding afwijst, binnen de omvang van het geding valt, nu dat besluit een onderwerp betreft uit zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 11 november 2011.
2.1. Het geding heeft betrekking op de definitieve vaststelling van de zorgtoeslag over 2009. Het besluit van 14 augustus 2012 behelsde geen wijziging van het besluit van 3 mei 2012, maar een afzonderlijk besluit op het verzoek van [appellant] om vergoeding van materiële en immateriële schade in verband met invorderingsmaatregelen. Nu [appellant] de hoogte van de bij besluit van 3 mei 2012 toegekende zorgtoeslag niet heeft bestreden, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat in beroep alleen nog de in de bezwaarprocedure gemaakte kosten aan de orde waren en dat hetgeen [appellant] overigens aanvoert buiten de omvang van het geding valt.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om toekenning van in bezwaar gemaakte kosten terecht heeft afgewezen. Hiertoe stelt [appellant] dat hij arbeid van gelijke waarde heeft verricht als een beroepsmatige rechtsbijstandverlener. Voor zover het Bpb geen grondslag biedt voor vergoeding daarvoor, heeft het Bpb een discriminerend karakter en is het in strijd met diverse verdragsbepalingen, aldus [appellant].
3.1. Artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb voorziet niet in een vergoeding voor eigen werkzaamheden doch uitsluitend voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Nu [appellant] zulke kosten niet daadwerkelijk heeft gemaakt, omdat hem geen beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, verschilt zijn geval wezenlijk van de in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb geregelde gevallen. Reeds daarom kan geen sprake zijn van discriminatie, en bestaat geen grond voor het oordeel dat het Bpb wegens strijd met de door [appellant] genoemde verdragsbepalingen buiten toepassing zou moeten blijven.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt ten slotte dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geschonden en hij om die reden recht heeft op schadevergoeding.
4.1. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1) vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
Zoals de Afdeling in de eerder genoemde uitspraak van 24 december 2008 heeft overwogen, is in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, die van het beroep ten hoogste twee jaar en die van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de hiervoor vermelde omstandigheden aanleiding kunnen geven om overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Bij overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van een procedure wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld.
De procedure is geëindigd met de uitspraak van heden, zodat de procedure in totaal, gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 21 november 2011, minder dan vijf jaar heeft geduurd. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013
17-799.