201205026/1/A3.
Datum uitspraak: 9 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 april 2012 in de zaken nrs. 11/5864 en 11/5867 in het geding tussen:
[wederpartijen], beiden zonder vaste woon- of verblijfplaats
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2010 (hierna: besluit 1a) heeft het college de gebruikers/bewoners van het terrein Kanaaldijk/Verbindingsweg ter hoogte van het viaduct A7 te Purmerend (hierna: plaats 1) op straffe van bestuursdwang gelast om voor 24 januari 2011, welke termijn is verlengd tot 10 februari 2011, alle in strijd met bepaalde wet- en regelgeving door of namens de gebruikers/bewoners geplaatste/geparkeerde voertuigen van voormeld terrein te verwijderen en verwijderd te houden, alsmede de bewoning ervan te staken en gestaakt te houden (hierna: de eerste last). Deze last geldt ook voor alle andere met wet- en regelgeving strijdige plekken binnen het grondgebied van de gemeente Purmerend (hierna: de tweede last).
Bij besluit van 2 maart 2011 (hierna: besluit 2a) heeft het € 4.900,68 aan kosten van bestuursdwang op de voormalige gebruikers/bewoners van plaats 1, alsmede die van de op het terrein nabij het fietstunneltje tussen de Westerweg en nabij de N244 te Purmerend (hierna: plaats 2) uitgevoerde bestuursdwang verhaald.
Bij onderscheiden besluiten van 20 september 2011 (hierna: besluit 1b, onderscheidenlijk besluit 2b) heeft het college de door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 april 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartijen] tegen besluit 1b ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover het college het door hen tegen de bij besluit 1a opgelegde tweede last gemaakte bezwaar daarbij ongegrond heeft verklaard, het door hen tegen besluit 2b ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartijen] hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.H. Correia-de Goede en P. Weitjes-Evers, werkzaam in dienst van de gemeente, en [wederpartijen], vertegenwoordigd door mr. M.A. van Hoof, advocaat te Opperdoes, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van deel C volgt dat, nu de aangevallen uitspraak vóór 1 januari 2013 bekend is gemaakt, deze moet worden beoordeeld aan de hand van het recht, zoals deze vóór inwerkingtreding van deze wet gold.
2. Ingevolge artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder herstelsanctie verstaan: een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding.
Ingevolge artikel 5:7 kan een herstelsanctie worden opgelegd, zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt.
Ingevolge artikel 5:21 wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, omschrijft de last onder bestuursdwang de te nemen maatregelen.
Ingevolge het tweede lid vermeldt de last onder bestuursdwang de termijn, waarbinnen zij moet worden uitgevoerd.
Ingevolge artikel 88, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Purmerend 2003 (hierna: de APV) is het verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door het college aangewezen plaats, waar dat naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.
Ingevolge het vierde lid kan het college van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.
Bij artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit Algemene plaatselijke verordening (hierna: het Uitvoeringsbesluit), gelezen in verbinding met de als bijlage bij dit artikel gevoegde kaart, zijn krachtens artikel 88, eerste en tweede lid, als plaatsen, dan wel wegen, waar het verboden is te parkeren met een voertuig met een lengte van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, alle plaatsen, dan wel wegen, in de gemeente, met uitzondering van de industrieterreinen De Baanstee, De Koog en De Where, aangewezen.
3. Aan besluit 1a heeft het college ten grondslag gelegd dat op plaats 1 de volgende voertuigen in strijd met artikel 88, eerste lid, van de APV en/of de bestemmingsplannen "West 1976" en "West 1990" zijn aangetroffen:
1. wagen voornamelijk blauw met graffiti bespoten (hierna: voertuig 1)
2. geel/groen/rode wagen (hierna: voertuig 2)
3. wagen met graffiti bespoten sterretjes (hierna: voertuig 3)
4. wagen met groene en blauwe vlakken
5. rode vrachtwagen
6. rode bestelwagen
7. een gedeeltelijk open aanhangwagen/oplegger (hierna: voertuig 7)
8. witte wagen met rode lijnen
9. tractor
10. aanhangwagen.
4. Op 15 februari 2011 is voertuig 1 van plaats 1 verwijderd en vernietigd. Van plaats 2 zijn de voertuigen 2, 3 en 7 verwijderd en elders gestald. De overige in besluit 1a vermelde voertuigen waren op dat moment van de plaatsen verwijderd.
5. Ten aanzien van besluit 1b heeft de rechtbank overwogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de last zich ook mocht uitstrekken tot alle andere met artikel 88, eerste lid, van de APV strijdige plaatsen en/of andere met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen strijdige plaatsen binnen de gemeente, nu de overtreding op plaats 2 geen herhaling is van die op plaats 1, omdat niet hetzelfde planvoorschrift wordt overtreden en de omstandigheden van beide plaatsen verschillend zijn. Voorts heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gezien de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van besluit 1a, evident was dat [wederpartijen] artikel 88, eerste lid, van de APV en/of bestemmingsplanvoorschriften zouden gaan overtreden. Aan het handhavend optreden op plaats 2 lag derhalve geen rechtsgeldige titel ten grondslag, aldus de rechtbank.
5.1. Het college betoogt dat de rechtbank daarmee heeft miskend dat de vrees voor herhaling van de overtreding gerechtvaardigd was, omdat eerder binnen omringende gemeenten overtredingen hebben plaatsgevonden, waarvan de laatste in mei 2010 in de gemeente Amsterdam. Door te overwegen dat geen rekening is gehouden met de verschillende omstandigheden van de plaatsen 1 en 2, heeft de rechtbank de in besluit 1a vermelde, specifiek op plaats 2 betrekking hebbende, omstandigheden ten onrechte niet bij haar oordeel betrokken en is zij verder ten onrechte in zijn beoordelingsvrijheid/beleidsvrijheid getreden, aldus het college.
6. De rechtbank heeft de last ten onrechte preventief van aard geacht. Deze strekt tot voorkoming van herhaling van een overtreding. [wederpartijen] hebben, door de in besluit 1a vermelde voertuigen op plaats 1 te plaatsen, in strijd met artikel 88, eerste lid, van de APV gehandeld, omdat die plaats niet op de als bijlage bij artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit gevoegde kaart voorkomt. Nu het standpunt van het college dat het het gebruik niet wil legaliseren niet wordt betwist en niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, kon het college handhavend tegen de op plaats 1 geplaatste voertuigen en het gebruik daarvan voor bewoning optreden.
De plaatsing van de voertuigen 2, 3 en 7 die korte tijd later, op 14 februari 2011, door een toezichthouder op plaats 2 zijn waargenomen, was ook in strijd met de bepaling van de APV, omdat plaats 2 evenmin op de als bijlage bij artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit gevoegde kaart voorkomt. Het college is blijkens de aanwijzing ingevolge artikel 7 van het uitvoeringsbesluit voor de gehele gemeente, met uitzondering van plaatsen op drie industrieterreinen, van oordeel dat voertuigen die, met inbegrip van de lading, een lengte hebben van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, schadelijk zijn voor het uiterlijk aanzien van de gemeente. Onder die omstandigheden is de overtreding op plaats 2 een herhaling van die op plaats 1. Gelet op de strekking van de last en het overtreden voorschrift, hadden [wederpartijen] voorts kunnen weten dat ook plaatsing van hun voertuigen elders in de gemeente, met uitzondering van de drie industrieterreinen, niet was toegestaan, zodat de omvang van de last voldoende begrensd was. Het college kon derhalve ook op plaats 2 handhavend tegen de daar geplaatste voertuigen 2, 3 en 7 optreden.
Gelet hierop, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat aan het handhavend optreden op plaats 2 geen rechtsgeldige titel ten grondslag heeft gelegen en dat besluit 1b, voor zover daarbij het bezwaar tegen de tweede last ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt.
De overige gronden behoeven, gezien het vorenstaande, geen bespreking.
7. Ten aanzien van het beroep tegen besluit 2b heeft de rechtbank overwogen dat de kosten van de verwijdering en vernietiging van voertuig 1 niet op [wederpartijen] mocht worden verhaald, omdat het college niet heeft onderzocht, aan wie dat voertuig toebehoorde en op plaats 1 naast [wederpartijen] en hun kinderen in ieder geval één andere gebruiker/bewoner verbleef. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat, nu een rechtsgeldige titel voor handhavend optreden op plaats 2 ten tijde van de toepassing van bestuursdwang ontbrak, de kosten van het verwijderen en stallen van de voertuigen 2, 3 en 7 evenmin op hen mochten worden verhaald.
7.1. Het college betoogt dat zij daarmee heeft miskend dat het voldoende onderzoek heeft gedaan en het er op grond daarvan mocht uitgaan dat de gemachtigde van [wederpartijen] voor alle gebruikers/bewoners van plaats 1 optrad.
7.2. Dat betoog slaagt niet.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college destijds niet aan de groep personen, van wie [wederpartijen] deel uit maakten en die het college op plaats 1 heeft aangetroffen, heeft gevraagd, welk voertuig aan wie toebehoorde. Dat [wederpartijen] voor voertuig 1 verantwoordelijk zijn, is, zo is zijdens het college ter zitting bevestigd, louter een aanname geweest. Nu [wederpartijen] gemotiveerd hebben bestreden dat voertuig 1 van hen is en het college daar geen onderzoek naar heeft gedaan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de kosten van de verwijdering en vernietiging van voertuig 1 niet op hen mochten worden verhaald.
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank besluit 1b daarbij heeft vernietigd wat betreft de tweede last. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartijen] in zoverre ongegrond verklaren.
De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, voor het overige te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 april 2012 in de zaken nrs. 11/5864 en 11/5867, voor zover zij daarbij besluit 1b heeft vernietigd wat betreft de tweede last;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre ongegrond;
IV. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2013
290.