201204370/1/V1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, (hierna: de rechtbank) van 3 april 2012 in zaak nr. 11/18061 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 30 juni 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aanvragen van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij brief van 6 november 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de onderscheiden besluiten van 30 juni 2005 ingetrokken.
Bij onderscheiden besluiten van 27 februari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie de tegen de onderscheiden besluiten van 30 juni 2005 door de vreemdeling gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2010 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, voor zover thans van belang, overwogen dat de onderscheiden besluiten van 27 februari 2009 worden aangemerkt als besluiten op voormelde aanvragen alsmede dat de beroepschriften zullen worden doorgezonden naar de minister voor Immigratie en Asiel ter behandeling als bezwaarschriften en zich onbevoegd verklaard van de tegen die besluiten door de vreemdeling ingestelde beroepen kennis te nemen.
Bij besluit van 25 mei 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de tegen de onderscheiden besluiten van 27 februari 2009 door de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, doorgezonden bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 april 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen als grieven 1 tot en met 8 (lees: 7) is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. In grief 9 (lees: 8) klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn buiten beschouwing heeft gelaten omdat het eerst ter zitting bij de rechtbank doen van dit verzoek in strijd is met de goede procesorde.
3.1. Zoals de Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van 21 september 2011 in zaak nr. 201101861/1/V6) kan een beroep op overschrijding van de redelijke termijn op elk moment van de procedure worden gedaan, omdat het gaat om de redelijke termijn waarbinnen de totale procedure moet zijn afgerond. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling op overschrijding van de redelijke termijn derhalve ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij niet op het verzoek van de vreemdeling om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn heeft beslist. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling bedoeld verzoek beoordelen.
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 april 2010 in zaak nr. 200906777/1/H2) moet de vraag of de redelijke termijn is overschreden worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn onder meer van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, het processuele gedrag van de betrokkene en de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld.
In zaken als deze, die uit een bezwaarschriftenprocedure en tot op het moment van de uitspraak op de beroepsgronden één rechterlijke instantie bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste drie jaar redelijk te achten en vangt deze termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren, waarbij voormelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten (zie de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2013 in zaak nr. 201108946/1/V3).
5.1. De door de vreemdeling tegen de onderscheiden besluiten van 30 juni 2005 gemaakte bezwaren zijn op 6 juli 2005 door de staatssecretaris ontvangen. Na intrekking van die besluiten zijn de daartegen gemaakte bezwaren bij onderscheiden besluiten van 27 februari 2009 ongegrond verklaard. Nadat de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, zich bij uitspraak van 21 december 2010 onbevoegd heeft verklaard van de tegen die besluiten ingestelde beroepen kennis te nemen, zijn de tegen de onderscheiden besluiten van 27 februari 2009 gemaakte bezwaren bij besluit van 25 mei 2011 ongegrond verklaard. Op het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep heeft de rechtbank op 3 april 2012 uitspraak gedaan.
De procedure van bezwaar en beroep had ten tijde van laatstvermelde uitspraak dus zes jaar en bijna negen maanden geduurd. Gelet op het procesverloop en met inachtneming van de onder 5 vermelde criteria, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met drie jaar en bijna negen maanden. Die overschrijding is niet gerechtvaardigd.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de staatssecretaris is te wijten wordt hij - uitgaande van een bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond - veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.000,00 aan de vreemdeling, als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 3 april 2012 in zaak nr. 11/18061, voor zover de rechtbank daarbij niet op het verzoek van de vreemdeling om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn heeft beslist;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om aan de vreemdeling te betalen een bedrag aan schadevergoeding van € 4.000,00 (zegge: vierduizend euro);
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.H. Goldstein-Cassé, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Goldstein-Cassé
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2013
588.