201207752/1/V2.
Datum uitspraak: 4 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdelingen],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 2 augustus 2012 in zaken nrs. 12/21808, 12/21809, 12/21811 en 12/21813 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 6 juli 2012 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen alsmede een inreisverbod tegen hen uitgevaardigd. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 2 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen voor zover gericht tegen de inreisverboden gegrond verklaard, de besluiten in zoverre vernietigd en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Bij onderscheiden besluiten van 1 november 2012 heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, opnieuw inreisverboden tegen de vreemdelingen uitgevaardigd. Deze besluiten zijn aangehecht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben de vreemdelingen daartegen beroepsgronden aangevoerd. Het beroepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De onderscheiden besluiten van 1 november 2012 worden, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
6. De vreemdelingen betogen allereerst dat hun met ingang van 13 november 2012 een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vw 2000 is opgelegd op grond waarvan zij binnen de gemeente Vlagtwedde dienen te verblijven. Indien zij de maatregel niet naleven zijn zij op grond van artikel 108, eerste lid, van de Vw 2000 strafbaar. Dit had de staatssecretaris aanleiding moeten geven de duur van de inreisverboden verder te verkorten, aldus de vreemdelingen.
6.1. Gelet op artikel 56, tweede lid, van de Vw 2000 staat de omstandigheid dat de vreemdelingen een vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd er niet aan in de weg dat zij voldoen aan de uit artikel 45 van de Vw 2000 voortvloeiende verplichting Nederland te verlaten. Dit betoog kan reeds hierom geen aanleiding geven de duur van de inreisverboden verder te verkorten. De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdelingen betogen voorts dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij in de door hen aangevoerde individuele omstandigheden, dat zij een vast en bij de staatssecretaris bekend adres hebben alsmede dat zij zich telkens hebben gemeld, geen aanleiding heeft gezien de duur van de inreisverboden verder te verkorten.
7.1. De staatssecretaris heeft zich in de besluiten van 1 november 2012 op het standpunt gesteld dat het risico op onderduiken, waarop de aangevoerde individuele omstandigheden betrekking hebben, niet de basis vormt voor het uitvaardigen van de inreisverboden. De grondslag voor het uitvaardigen daarvan is immers de omstandigheid dat de vreemdelingen geen gevolg hebben gegeven aan de in rechte vaststaande terugkeerbesluiten. Hiermee heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat en waarom hetgeen de vreemdelingen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft de duur van de inreisverboden verder te verkorten.
De beroepsgrond faalt.
8. Het beroep is kennelijk ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. verklaart het beroep van de vreemdelingen tegen de besluiten van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 1 november 2012, kenmerk 0512.12.0405, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Dekker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2013
563-698