201301555/1/A3.
Datum uitspraak: 9 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 januari 2013 in zaak nr. 12/3611 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2012, aangevuld bij besluit van 25 januari 2012, heeft het college een aanvraag om een urgentieverklaring van [appellante] afgewezen.
Bij besluit van 7 juni 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar onder aanvulling van de motivering ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 4 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De zaak is aan de orde gesteld ter zitting van 24 september 2013.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 (hierna: de Huisvestingsverordening) kan een urgentieverklaring worden verleend indien de aanvrager in een acute noodsituatie verkeert of op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig heeft.
Ingevolge artikel 63 kan het college afwijken van de verordening ten gunste van de aanvrager indien toepassing van de verordening naar zijn mening tot een bijzondere hardheid leidt.
Volgens paragraaf 2 van de Uitvoeringsinstructie 5 Urgentieverklaring en medische indicatie (hierna: de Uitvoeringsinstructie) is een urgentieverklaring bedoeld voor mensen die vanwege een levensbedreigende of levensontwrichtende woonsituatie, buiten hun schuld, dringend een (andere) woning nodig hebben, er alles aan gedaan hebben om het probleem op te lossen en zelf niet de mogelijkheid hebben een woning op redelijke termijn te vinden.
Volgens paragraaf 3 wordt de urgentieverklaring afgewezen als de aanvrager niet aan de gestelde voorwaarden voldoet of als de aanvrager gebruik kan maken van voorliggende voorzieningen.
Volgens paragraaf 4.2 kan een urgentieverklaring om medische of sociale redenen worden verleend. Op grond van sociale en/of medische omstandigheden kan een urgentieverklaring worden verleend indien sprake is van een levensbedreigende of levensontwrichtende woonsituatie die alleen opgelost kan worden met (andere) zelfstandige huisvesting op zeer korte termijn. De aanvrager dient zelf zijn levensbedreigende of levensontwrichtende woonsituatie aan te tonen en te zorgen voor bewijsmateriaal. De aanvrager dient tenminste twee jaar in Amsterdam te wonen en het feitelijk woonadres komt overeen met het adres in de Gemeentelijke Basisadministratie, tenzij de aanvrager beschikt over een postadres van Dienst Werk en Inkomen. Aanvrager dient buiten eigen schuld en toedoen in een urgente woonsituatie te verkeren en de aanvrager dient psychisch in staat te zijn zelfstandig te wonen, dat wil zeggen, er is door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: GGD) geen contra-indicatie verstrekt voor het zelfstandig kunnen wonen.
Volgens paragraaf 4.2.1., geldend in aanvulling op paragraaf 4.2. bij ernstige medische redenen, dient het medisch probleem chronisch te zijn en is de aanvrager of één van de gezinsleden onder behandeling van een erkend medisch specialist in Nederland of onder behandeling van de huisarts in Nederland voor dit specifieke probleem. Bij psychische problemen dient de aanvrager of één van de gezinsleden langer dan zes maanden onder behandeling van een GGZ-instelling of vrijgevestigde psychiater te zijn. Psychische problemen als gevolg van de slechte inwoonsituatie, echtscheiding of te klein wonen worden buiten beschouwing gelaten.
Volgens paragraaf 4 van het Protocol Aandachtsgroepen Wonen 2010 is een urgentieverklaring alleen bedoeld voor mensen die door een acute noodsituatie een andere woning nodig hebben en zelf niet de mogelijkheid hebben die binnen een redelijke termijn te vinden.
2. [appellante] heeft op 27 oktober 2011 een aanvraag om een urgentieverklaring ingediend om met voorrang een woning toegewezen te krijgen in Amsterdam. Het college heeft de afwijzing van deze aanvraag gehandhaafd en hieraan ten grondslag gelegd dat [appellante] niet in aanmerking komt voor een urgentieverklaring, nu uit het advies van GGD-arts G. Knispel van 23 januari 2012 en het advies van GGD-arts W.J. de Haas van 10 april 2012 volgt dat zij zonder begeleiding niet zelfstandig kan wonen en niet langer dan zes maanden onder behandeling van een GGZ-instelling of vrijgevestigd psychiater staat. Daarbij heeft [appellante] volgens het college niet de financiën om zelfstandig een huishouden te voeren, nu een adequaat overzicht van haar schuldenproblematiek, een hulpverleningsplan en een contract schuldhulpverlening ontbreekt. Tevens stelt het college in bezwaar geen feiten en omstandigheden te zien om de hardheidsclausule toe te passen.
3. De rechtbank heeft overwogen dat een bestuursorgaan een advies dat is uitgebracht door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige bij de beoordeling van een aanvraag mag betrekken, mits dit advies op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld.
Nu de adviezen van de GGD-artsen aan deze voorwaarden voldoen, de conclusie van de GGD-artsen dat [appellante] zonder behandeling en begeleiding niet in staat is zelfstandig te wonen niet onbegrijpelijk of inconsistent is en [appellante] geen andersluidend deskundigenoordeel heeft overgelegd, heeft het college deze adviezen aan de bestreden besluiten ten grondslag mogen leggen en de aanvraag reeds daarom kunnen afwijzen, aldus de rechtbank.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de adviezen van de GGD-artsen aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen, aangezien deze adviezen onzorgvuldig en onjuist zijn. Hiertoe voert zij aan dat deze adviezen hun grondslag vinden in verouderde informatie van het UWV, de stichting Doras en de huisarts, dat deze informatie aldus haar actuele psychische gesteldheid niet weergeeft en dat beide GGD-artsen zich geen zelfstandig oordeel over haar hebben gevormd, nu zij hun adviezen alleen hebben gebaseerd op voornoemde informatie.
[appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat zij wel degelijk heeft aangetoond in staat te zijn om zelfstandig te kunnen wonen, nu zij zelfstandig haar eigen huishouden binnen het huishouden van haar grootmoeder voert en sinds 2010 geen therapie meer heeft gehad.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 augustus 2010 in zaak nr. 200909050/1/H3) mag het bestuursorgaan, indien door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige aan een bestuursorgaan een medisch advies is uitgebracht, dit advies betrekken bij zijn beoordeling van een aanvraag, mits het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld.
Blijkens het dossier berusten de adviezen van de GGD-artsen op medische informatie van GGz Centraal de Meregaard van 24 juni 2010, een medisch onderzoeksverslag van het UWV van 27 januari 2011, een brief van stichting Doras van 21 oktober 2011 over de persoonlijke situatie van [appellante], door GGz Centraal de Meregaard overgelegde medische informatie van 12 januari 2012, medische informatie van de huisarts van 12 januari 2012 en een gesprek met [appellante] op 23 november 2011.
Het tijdsverloop tussen de voornoemde stukken en de aanvraag van [appellante] van 27 oktober 2011 is niet dusdanig lang, dat de betrokken GGD-artsen deze stukken niet bij hun advisering mochten betrekken. Nu op 23 november 2011 GGD-arts G. Knispel in persoon met [appellante] heeft gesproken en de inhoud van dit gesprek eveneens bij de advisering is betrokken, bestaat geen grond voor het oordeel dat GGD-arts G. Knispel zich geen zelfstandig oordeel heeft gevormd over [appellante].
Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellante] heeft aangetoond in staat te zijn om zelfstandig te kunnen wonen, nu zij deze enkele stelling niet nader heeft gestaafd en geen andersluidend deskundigenoordeel heeft overgelegd dat de inhoud van de twee adviezen van de GGD-artsen weerspreekt.
Gelet op het voorgaande valt niet in te zien dat de adviezen niet op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze zijn opgesteld. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college de adviezen van de GGD-artsen aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
Het betoog faalt.
5. [appellante] klaagt tot slot dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar beroep op de hardheidsclausule.
5.1. Deze klacht is terecht voorgedragen doch kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het al dan niet toepassen van de hardheidsclausule is een discretionaire bevoegdheid van het college en het al dan niet gebruik maken van die bevoegdheid dient door de rechter terughoudend te worden getoetst.
Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval niet is gebleken van omstandigheden die het toepassen van de hardheidsclausule rechtvaardigen. De gestelde verergering van de psychische problemen van [appellante] bij gebreke van een eigen woning kan niet als dermate bijzonder worden aangemerkt dat deze tot toepassing van de hardheidsclausule noopt, nu volgens paragraaf 4.2.1. van de Uitvoeringsinstructie psychische problemen als gevolg van de slechte inwoonsituatie of te klein wonen buiten beschouwing worden gelaten.
De niet aannemelijk gemaakte stelling dat bij gebreke van een eigen woning het UWV [appellante] weigert te herkeuren, heeft het college in redelijkheid evenmin als bijzonder kunnen aanmerken.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2013
317-797.