201302465/1/A2.
Datum uitspraak: 9 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2013 in zaak nr. 12/3890 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] over 2010 toegekende voorschot huurtoeslag definitief vastgesteld op € 1.585,00 en € 728,00 aan teveel betaalde voorschotten van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 10 augustus 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen heeft de Afdeling afgezien van behandeling van de zaak ter zitting en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Awir wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, is toetsingsinkomen: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
2. Aan het besluit van 10 augustus 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat de definitieve huurtoeslag over 2010 wordt berekend op basis van het bij de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de inspecteur) voor dat jaar bekende inkomensgegeven. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] daarbij geïnformeerd dat, indien het inkomensgegeven volgens haar niet juist is en de huurtoeslag daardoor te laag is vastgesteld, zij de inspecteur om correctie van het inkomensgegeven moet vragen.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij er, gelet op de uitlatingen van de inspecteur, van mocht uitgaan dat de definitieve vaststelling huurtoeslag gelijk zou zijn aan het haar toegekende voorschot.
3.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de door [appellante] gestelde toezeggingen van de inspecteur geen gevolgen kunnen hebben voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Ter zake van het toekennen van huurtoeslag is de Belastingdienst/Toeslagen het bevoegde bestuursorgaan. Voor zover de inspecteur uitlatingen heeft gedaan over definitieve vaststelling daarvan, kon [appellante] daaraan dan ook niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat de definitieve vaststelling gelijk zou zijn aan het toegekende voorschot.
Het betoog faalt.
4. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen gehouden was de teveel betaalde voorschotten terug te vorderen faalt evenzeer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 november 2012 in zaak nr. 201202657/1/A2), mag de Belastingdienst/Toeslagen ingevolge artikel 26 van de Awir niet van terugvordering afzien, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag.
5. Ten slotte faalt ook het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 10 augustus 2012 voor vernietiging in aanmerking komt, omdat de Belastingdienst/Toeslagen het niet tijdig heeft genomen en haar voorafgaand daaraan niet heeft gehoord.
De termijn, waarbinnen door een bestuursorgaan op een bezwaarschrift moet worden beslist, is er een van orde, zodat de rechtbank in de gestelde overschrijding ervan terecht geen aanleiding heeft gezien het bestreden besluit te vernietigen.
De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen van [appellante] mocht afzien, omdat aanstonds duidelijk was dat haar bezwaar tegen het besluit van 2 september 2011 niet tot herroeping van dat besluit zou leiden, nu daarin terecht is uitgegaan van het bij de inspecteur bekende inkomensgegeven en [appellante] de juistheid van dat inkomensgegeven niet heeft betwist.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Krokké
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2013
686.