201209356/1/A1.
Datum uitspraak: 3 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te Nistelrode, gemeente Bernheze, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. het college van burgemeester en wethouders van Bernheze,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 augustus 2012 in zaak nr. 11/4073 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 27 december 2011 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om handhavend tegen de bewoning van de tweede bedrijfswoning op het perceel [locatie] te Nistelrode (hierna: het perceel) op te treden, afgewezen.
Bij uitspraak van 17 augustus 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 december 2011 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het bezwaar dient te nemen, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Ploegmakers en R.E.A.H. Bouquet-van Brakel, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [wederpartij], vergezeld door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Helmond, gehoord.
Overwegingen
1. [appellant sub 1] en het college betogen dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil als bedoeld in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is getreden, door te overwegen dat het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) de uitoefening van twee agrarische bedrijven binnen het bouwblok verbiedt. Volgens [appellant sub 1] en het college zag het beroep van
[wederpartij] uitsluitend op de weigering van het college handhavend op te treden tegen het gebruik van de tweede bedrijfswoning op het perceel als burgerwoning, zodat de rechtbank ten onrechte een oordeel heeft gegeven over de vraag of het voeren van meer dan één agrarisch bedrijf op het perceel volgens de bestemmingsplanvoorschriften is toegestaan.
1.1. Ingevolge het ten tijde van belang voor het perceel geldende bestemmingsplan rust op de percelen [locaties] te Nistelrode, waarvan laatstgenoemd perceel bij [wederpartij] in eigendom is, de (mede)bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden". Op de detailplankaart is het bebouwingsvlak weergegeven, waarop volgens de aanduiding "2BW" daarop, twee bedrijfswoningen zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden, op een detailplankaart aangewezen voor "Agrarische bedrijfsdoeleinden" bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder 7, wordt in de voorschriften onder "agrarische bedrijfswoning" verstaan een woning, krachtens het plan toegestaan binnen een agrarisch bouwvlak, en kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de aard van de agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk is.
1.2. [appellant sub 1] en het college betogen terecht dat de rechtbank in het door [wederpartij] ingestelde beroep niet is verzocht een oordeel te geven over de vraag of de bestemmingsplanvoorschriften op de percelen [locaties] te Nistelrode het voeren van twee afzonderlijke agrarische bedrijven toestaan. Ook het verzoek om handhaving van [wederpartij] van 20 september 2011 had die strekking niet, en zag enkel op de omstandigheid dat volgens [wederpartij] de bedrijfswoning op het perceel sinds het moment van de ontbinding van de maatschap [appellant sub 1] en [wederpartij], in strijd met de bestemming ten behoeve van burgerbewoning door [appellant sub 1] wordt gebruikt.
[appellant sub 1] en het college dragen dan ook terecht voor dat de rechtbank ten onrechte een oordeel heeft gegeven over de vraag of volgens de bestemmingsplanvoorschriften op de percelen twee afzonderlijke agrarische bedrijven zijn toegestaan.
Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de bewoning van de woning op het perceel door [appellant sub 1] een overtreding van de bestemmingsplanvoorschriften inhoudt, nu binnen het bebouwingsvlak twee bedrijfswoningen zijn toegestaan en de woning van [appellant sub 1] niet als zodanig kan worden aangemerkt. Daarbij is van belang dat [appellant sub 1], in aanmerking genomen hetgeen daarover in het rapport van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) van 28 december 2008 is vermeld, ter plaatse geen agrarisch bedrijf als bedoeld in de bestemmingsplanvoorschriften voert. In dat advies is - samengevat - weergegeven dat op dat moment, gelet op het beperkte aantal paarden en de beperkte gebouwenvoorziening, sprake was van een hobbymatige paardenhouderij. Die situatie is tot op heden niet gewijzigd, nu [appellant sub 1] de door hem gewenste uitbreiding van de paardenhouderij niet kan realiseren, vanwege een civielrechtelijk geschil met [wederpartij] over gemaakte contractuele afspraken, onder meer over de rechten op het bebouwingsvlak. Niet in geschil is dat de voorzieningenrechter in een civielrechtelijke procedure heeft uitgesproken dat [appellant sub 1] de bouwactiviteiten op het gedeelte van het bebouwingsvlak dat in geschil is, moet staken.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat [appellant sub 1] de bestemmingsplanvoorschriften door de burgerbewoning van de woning op het perceel overtreedt, waartegen het college bevoegd is handhavend op te treden. De stelling van [appellant sub 1], dat feitelijk wel sprake is van een agrarische bedrijfswoning, nu volgens hem wel bedrijfsmatig paarden worden gehouden, wordt niet gevolgd, reeds omdat deze stelling niet met objectieve gegevens is onderbouwd.
De betogen falen.
2. [appellant sub 1] en het college betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen, op grond waarvan het college in redelijkheid heeft mogen afzien van handhavend optreden. Zij voeren daartoe aan dat concreet zicht op legalisering van de overtreding bestaat, nu [appellant sub 1] beschikt over de vereiste, in rechte vaststaande bouwvergunningen voor realisering van een uitbreiding van zijn paardenstal, welke uitbreiding het mogelijk maakt om 27 tot 30 paarden te houden. In dat geval voert [appellant sub 1], ook naar de mening van AAB, een agrarisch bedrijf als bedoeld in de bestemmingsplanvoorschriften, aldus [appellant sub 1] en het college. Zij voeren verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu volgens hen in dat geval ook tegen de bewoning van de bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] door [wederpartij] moet worden opgetreden.
2.1. Daargelaten of, zoals de rechtbank heeft overwogen, de regeling in het op 26 juni 2012 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied" niet reeds in de weg staat aan het tot stand komen van een tweede agrarisch bedrijf op het perceel, kan concreet zicht op legalisering niet worden aangenomen op de grond die [appellant sub 1] en het college daartoe aanvoeren. Ondanks de omstandigheid dat [appellant sub 1] over de in rechte vaststaande bouwvergunningen beschikt ten behoeve van realisering van een uitbreiding van zijn paardenstal, staat niet vast dat de paardenhouderij binnen afzienbare tijd kan uitgroeien tot een agrarisch bedrijf als bedoeld in de planvoorschriften, vanwege de civiele procedures omtrent de afspraken over het bebouwingsvlak, die [appellant sub 1] en [wederpartij] voeren. Gelet daarop, is vooralsnog onduidelijk of [appellant sub 1] van deze vergunningen in de praktijk gebruik kan maken. Dit klemt temeer, daar de voorzieningenrechter in kort geding dat, zoals hiervoor besproken, reeds twijfelachtig heeft geacht.
De vergelijking die [appellant sub 1] en het college op dit punt hebben gemaakt met de uitspraken van de Afdeling van 28 april 2010 en 8 februari 2012 (in zaak nrs. 200906091/1 en 201106990/1/A1), gaat niet op. De Afdeling heeft in die uitspraken een oordeel gegeven over gestelde privaatrechtelijke belemmeringen bij het besluit van het bestuursorgaan om al dan niet medewerking te verlenen aan een bouwplan in strijd met het bestemmingsplan. Een zodanig besluit is thans niet aan de orde, maar uitsluitend de vraag of zich bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat het college in redelijkheid dient af te zien van zijn beginselplicht tot handhaving. De door [appellant sub 1] en het college genoemde jurisprudentie is derhalve niet op de onderhavige situatie van toepassing.
De rechtbank heeft evenmin in het betoog dat handhaving in strijd is met het gelijkheidsbeginsel een dergelijke bijzondere omstandigheid hoeven zien. Niet kan worden staande gehouden dat de situatie van bewoning van de bedrijfswoning op het perceel [locatie 1], gelijk is te stellen aan die op het perceel [locatie 2], mede nu naar niet is betwist,
[wederpartij] op het perceel [locatie 1] een agrarisch bedrijf in de vorm van een akkerbouwbedrijf voert.
Het betoog faalt.
3. De hoger beroepen van [appellant sub 1] en het college zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, gelet op hetgeen onder 1.2 is overwogen, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013
641.