201305823/2/R3.
Datum uitspraak: 2 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker] en anderen, in de hoedanigheid van de erven van [verzoeker], wonend te Uden,
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Uden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Uden-Zuid 2013" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer de erven beroep ingesteld.
De erven hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 september 2013, waar de erven, vertegenwoordigd door [verzoeker] en [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door S.W.M. Schutte, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. De erven waren eigenaar van gronden tussen de Lippstadt Singel en de Karrevracht te Uden. Die gronden liggen buiten de grenzen van het voorliggende plan. In het verleden zijn die gronden onteigend ten behoeve van de realisering van het bestemmingsplan "Hoenderbos III".
3. De erven beogen met hun verzoek te bewerkstelligen dat hun onteigende gronden binnen de grenzen van het plangebied worden getrokken. Zij betogen dat de gronden tussen de Lippstadt Singel en de Karrevracht, waar thans het bestemmingsplan "Hoenderbos III" op van toepassing is, met een ongewijzigde bestemming binnen het plangebied hadden moeten worden opgenomen. Zij vrezen dat het buiten het bestemmingsplan houden van het gebied met zich brengt dat de raad de bestemmingen zal wijzigen ten einde andere bouwplannen uit te voeren dan de bouwplannen die in het kader van de onteigeningsprocedure zijn aangevoerd. Verder betogen zij dat een nog aan te leggen deel van de Karrevracht drie meter zal moeten worden verplaatst over hun resterende gronden die daarvoor onteigend zullen moeten worden.
4. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen de erven hebben aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Hij neemt daarbij in aanmerking dat blijkens de plantoelichting het plan een actualisatie en een conservering omvat van een aantal plannen dat ouder is dan tien jaar. Verder heeft de raad ter zitting verklaard dat enkele nieuwere vigerende plannen, waaronder "Hoenderbos III" eveneens binnen het plangebied van het voorliggende plan zijn betrokken voor zover de gebouwen die die plannen mogelijk maakten al zijn opgericht. De erven hebben dat niet gemotiveerd bestreden. Aangezien de door de erven bedoelde gronden ten tijde van het vaststellen van het plan niet bebouwd waren, ziet de voorzitter in hetgeen de erven hebben aangevoerd voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
5. Voorts overweegt de voorzitter dat, nog daargelaten de vraag of het treffen van een voorziening die behelst dat de onteigende gronden van de erven met hun huidige bestemmingen binnen de plangrenzen worden betrokken niet te verstrekkend is, zowel bij toewijzing als afwijzing van het verzoek van die voorziening de planologische mogelijkheden gelijkluidend zullen zijn. Met het afwijzen van het verzoek zullen derhalve geen onomkeerbare gevolgen ontstaan.
6. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter in hetgeen de erven hebben aangevoerd bij afweging van de betrokken belangen geen aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Van Helvoort
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013
361.