ECLI:NL:RVS:2013:151

Raad van State

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
201209032/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor hoogbouwmagazijn Hema B.V. te Utrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 3 augustus 2012 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft vernietigd. Het college had op 9 juni 2011 een omgevingsvergunning verleend aan Hema B.V. voor de bouw van een hoogbouwmagazijn op het perceel Atoomweg 60 te Utrecht. Appellanten, die bezwaar hadden gemaakt tegen deze vergunning, stelden dat het college niet in redelijkheid had kunnen besluiten om de vergunning te verlenen, omdat het bouwplan in strijd zou zijn met de bouwverordening. De rechtbank oordeelde dat het college het bezwaar van appellanten ten onrechte ongegrond had verklaard en vernietigde het besluit van 17 oktober 2011, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De zitting vond plaats op 9 april 2013, waarbij zowel appellanten als vertegenwoordigers van Hema en het college aanwezig waren. De Afdeling oordeelde dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning had kunnen verlenen, ondanks dat het bouwplan niet voldeed aan bepaalde voorschriften van de bouwverordening. De Afdeling bevestigde dat het college beleidsvrijheid heeft bij het verlenen van ontheffingen en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de bezonningsstudie die aan het besluit ten grondslag lag, voldoende was om de gevolgen van het bouwplan voor de bezonning van het pand van appellanten te onderbouwen. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank geen grond had gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid had kunnen besluiten om medewerking aan het bouwplan te verlenen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201209032/1/A1.
Datum uitspraak: 3 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], gevestigd te Utrecht, en [appellant B], wonend te Loosdrecht, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 augustus 2012
in zaak nr. 11/3900 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2011 heeft het college de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hema B.V. (hierna: Hema) omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een hoogbouwmagazijn op het perceel Atoomweg 60 te Utrecht (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 oktober 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 9 juni 2011 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 3 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 oktober 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Hema heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door [appellant B], bijgestaan door mr. S. Kroesbergen, advocaat te Ede, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar Hema, vertegenwoordigd door A.P.H. Broeren en T.J. van Dillen, vergezeld door ing. M.A.W. Brokken en bijgestaan door mr. A.R. Klijn, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in de nieuwbouw van een hoogbouwmagazijn. Deze nieuwbouw sluit direct aan op het reeds bestaande hoogbouwmagazijn op het perceel.
2. Ingevolge het "Uitbreidingsplan in hoofdzaak Lage Weide II" (hierna: het uitbreidingsplan), rust op het perceel de bestemming "Industrieterrein". Het uitbreidingsplan bevat geen voorschriften van stedenbouwkundige aard, zodat, gelet op artikel 9, tweede lid, van de Woningwet, de voorschriften van de bouwverordening van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 2.5.12 van de bouwverordening van de gemeente Utrecht (hierna: de bouwverordening), is het onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Ingevolge artikel 2.5.14, aanhef en onder g, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend.
Ingevolge artikel 2.5.24, eerste lid, mag de grootste toegelaten hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, in de vlakken door de voor- en achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan 18 meter.
Ingevolge artikel 2.5.28, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste lid, en artikel 2.5.24 ten behoeve van gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein.
3. Niet in geschil is dat het te realiseren hoogbouwmagazijn, in strijd met artikel 2.5.12 van de bouwverordening, op 32 meter achter de achtergevelrooilijn zal worden gebouwd. De hoogte is, in strijd met artikel 2.5.24, eerste lid, 30,75 meter, gemeten vanaf het maaiveld.
Het college heeft krachtens de artikelen 2.5.14, aanhef en onder g, en 2.5.28, aanhef en onder c, van de bouwverordening ontheffingen verleend van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid medewerking aan het bouwplan heeft mogen verlenen. Hij voert daartoe aan dat het college dit besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd, nu het concept-voorontwerpbestemmingsplan "Lage Weide, Cartesiusweg e.o.", alsmede de bezonningsstudie, die mede aan het besluit ten grondslag zijn gelegd, ten onrechte pas tijdens de beroepsprocedure door het college in het geding zijn gebracht. Daarnaast heeft het college volgens [appellant] ten onrechte een andere versie van het concept-voorontwerpbestemmingsplan aan het besluit ten grondslag gelegd, dan die, welke op de gemeentelijke internetsite is gepubliceerd. Deze laatste versie bevat volgens [appellant] een belangrijke beperking ten aanzien van het bouwplan, namelijk dat juist het gebied waarop de vergunning betrekking heeft, niet onbeperkt van hoogbouw mag worden voorzien, maar hier zogenoemd "gezoneerd" moet worden gebouwd, omdat het een zichtlocatie betreft.
De door het college aan het besluit ten grondslag gelegde bezonningsstudie voldoet volgens [appellant] evenmin, nu dit slechts een ter zitting voor de rechtbank gegeven mondelinge toelichting betreft op een eerdere bezonningsstudie van 16 augustus 2006, welke studie ziet op het reeds eerder gerealiseerde hoogbouwmagazijn.
4.1. Het besluit om al dan niet ontheffing van de bepalingen in de bouwverordening te verlenen, is een bevoegdheid van het college, waarbij het beleidsvrijheid heeft en de rechter zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
4.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college het concept-voorontwerpbestemmingsplan "Lage Weide, Cartesiusweg e.o." aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen, nu dit het toekomstige ruimtelijke beleid weergeeft. Dat het college dit concept-voorontwerpbestemmingsplan eerst op verzoek van de rechtbank tijdens de beroepsprocedure in het geding heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Dit in voorbereiding zijnde bestemmingsplan staat voor het perceel een maximale bouwhoogte toe van 30 meter en kent daarnaast algemene afwijkingsregels op grond waarvan het, onder voorwaarden, mogelijk is om met 10% van deze maat af te wijken. Nu het bouwplan ruim binnen deze regeling past, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid naar dit plan heeft mogen verwijzen ter onderbouwing van het besluit.
De stelling dat het college niet naar de juiste versie van het concept-voorontwerpbestemmingsplan heeft verwezen, treft geen doel.
Het college heeft in de beroepsprocedure, bij brief van 12 maart 2012, het concept-voorontwerpbestemmingsplan gedateerd 17 mei 2011 aan de rechtbank toegezonden, waarop het zich bij het nemen van het besluit van 17 oktober 2011 heeft gebaseerd. Dat later het concept-ontwerpbestemmingsplan "Lage Weide, Cartesiusweg e.o.", in de vorm van het "Concept-ontwerp juli 2012" op de gemeentelijke internetsite is gepubliceerd, maakt niet dat het college zich bij het nemen van het besluit niet op het eerdergenoemde concept-voorontwerp heeft mogen baseren.
Dit te minder, nu het concept-voorontwerp en het gepubliceerde concept-ontwerpbestemmingsplan, waar het gaat om de toegestane bouwhoogte voor het perceel en de toepasselijke algemene afwijkingsregels op dit punt, niet van elkaar verschillen.
Dat in de plantoelichting bij het gepubliceerde "Conceptontwerp, juli 2012", zoals [appellant] stelt, wordt vermeld dat juist voor dit gebied een uitzondering geldt op de verruiming van de bouwhoogten in grootschalige gebieden als deze, waarbij in beginsel tot 45 m mag worden gebouwd en hier tot een hoogte van 30 m mag worden gebouwd, leidt evenmin tot het oordeel dat het college zich niet op het concept-voorontwerp heeft mogen baseren. In aanmerking genomen de in het plan opgenomen algemene afwijkingsregels voldoet het bouwplan immers aan de voor het desbetreffende gebied genoemde bouwhoogte, die overigens ook reeds in het concept-voorontwerpbestemmingsplan van 17 mei 2011 was opgenomen.
4.3. Het college heeft aan het besluit verder een door DENC verrichtte bezonningsstudie van 16 augustus 2006 ten grondslag gelegd. Deze ziet op de gevolgen van de bouw van het in 2006 vergunde hoogbouwmagazijn op het perceel, voor de bezonning van het bedrijfspand van [appellant]. Het college acht deze studie nog altijd relevant, nu het voorziene bouwwerk direct aansluit op en dezelfde hoogte heeft als het in 2006 gerealiseerde gebouw. Ter verificatie van deze studie heeft het college twee foto’s in het geding gebracht, genomen vanaf het dak van het bestaande gebouw, waarop de slagschaduw van dit gebouw te zien is en waaruit blijkt dat de studie een goed beeld geeft van de bestaande situatie ter plaatse.
Volgens een door M.A.W. Brokken, opsteller van de bezonningsstudie in 2006, aan de rechtbank gegeven mondelinge toelichting, zal het bouwplan ertoe leiden dat in het najaar en in de winter het bedrijfsgebouw van [appellant] gedurende een langere periode per dag in de schaduw zal liggen dan thans het geval is. Er zal in die perioden echter nog altijd aan de "lichte", door TNO gestelde aanbeveling voor woningen, te weten minimaal 2 uur zon per dag, worden voldaan. De gevolgen voor de bezonning van het pand in het voorjaar en de zomer zijn zeer beperkt, aldus Brokken. [appellant] heeft deze onderzoeksresultaten inhoudelijk niet bestreden.
De rechtbank heeft voornoemde bezonningsstudie, aangevuld met de foto’s en de door Brokken gegeven mondelinge toelichting, voldoende mogen achten voor de conclusie dat het verlies aan zonlichtinval voor het bedrijfspand van [appellant] niet zodanig is, dat om die reden het college niet in redelijkheid medewerking aan het bouwplan heeft mogen verlenen. Daarbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat het gaat om een industrieterrein, zodat het college aan zonlichttoetreding minder gewicht heeft mogen toekennen dan wanneer het gaat om een gebied met woningen.
Het betoog van [appellant] dat de onderbouwing van het besluit op dit punt in een te laat stadium door het college naar voren is gebracht, laat onverlet dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat deze motivering het besluit kan dragen, zodat zij terecht de rechtsgevolgen van het besluit in stand heeft gelaten.
De conclusie is dat de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen medewerking aan het bouwplan heeft mogen verlenen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013
641.