ECLI:NL:RVS:2013:1535

Raad van State

Datum uitspraak
7 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
201300034/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 30 november 2012 een besluit van de minister voor Immigratie en Asiel heeft vernietigd. De minister had op 9 maart 2011 een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar van de vreemdeling moest nemen, maar de staatssecretaris ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 7 oktober 2013 geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de aanvraag van de vreemdeling niet voor advies voor te leggen aan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De staatssecretaris had de vreemdeling in de gelegenheid gesteld om aanvullende stukken over te leggen ter onderbouwing van zijn aanvraag, maar deze stukken ontbraken. De Raad van State oordeelde dat het aan de vreemdeling was om aannemelijk te maken dat zijn aanvraag voldeed aan de vereisten voor een verblijfsvergunning, en dat hij niet voldoende had onderbouwd dat zijn activiteiten een wezenlijk Nederlands belang dienden.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 7 juli 2011 alsnog ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de vreemdeling in het aanvraagproces en de noodzaak van een deugdelijke onderbouwing van zijn aanvraag. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris terecht had afgezien van het horen van de vreemdeling in de bezwaarschriftenprocedure, omdat er geen twijfel mogelijk was dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit.

Uitspraak

201300034/1/V1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 30 november 2012 in zaak nr. 11/24323 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 7 juli 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 november 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 12 september 1963 hebben de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije bij overeenkomst een associatie tot stand gebracht. Bij besluit 64/732/EEG van 23 december 1963 (PB 1964, 217) heeft de Raad van de Gemeenschap de overeenkomst goedgekeurd en bevestigd.
Op 23 november 1970 heeft de Gemeenschap een Aanvullend Protocol (hierna: het Aanvullend Protocol) ondertekend en gesloten. Het is goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293). Voor het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden is het protocol op 1 januari 1973 in werking getreden.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (hierna: de standstill-bepaling).
Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan een vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de staatssecretaris een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
3. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 7 juli 2011 niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij ter beoordeling van vorenbedoeld vereiste van een wezenlijk Nederlands belang de aanvraag van de vreemdeling niet voor advies aan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de minister van EL&I) heeft voorgelegd, hoewel de vreemdeling een kopie van een uittreksel van inschrijving van zijn onderneming bij de Kamer van Koophandel, een kopie van alle bladzijden van zijn paspoort en een ondernemingsplan met daarin persoonlijke gegevens, bedrijfsgegevens, juridische gegevens, een commercieel plan, een managementplan en een financieel plan heeft overgelegd. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij aan het vereiste van een wezenlijk Nederland belang voldoet en dat deze geen volledig onderbouwd ondernemingsplan ter beoordeling van dat vereiste heeft overgelegd, als bedoeld in paragraaf B5/7.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). De rechtbank kan volgens de staatssecretaris niet worden gevolgd in haar overweging dat de in paragrafen B5/7.3.3 en B5/7.3.4 van de Vc 2000 vermelde documentatievereisten in strijd zijn met de standstill-bepaling, nu de hierin vermelde stukken noodzakelijk zijn ter beoordeling van de levensvatbaarheid van de onderneming.
Ten slotte klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling niet heeft mogen tegenwerpen dat hij niet beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en dat hij ten onrechte heeft afgezien van het horen van de vreemdeling.
3.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling bij brief van 16 februari 2011 in de gelegenheid gesteld om onder meer een onderbouwde marktanalyse en onderbouwd financieel plan over te leggen. In die brief is vermeld dat jaarstukken dan wel cijfers moeten zijn opgesteld of goedgekeurd door een onafhankelijke deskundige. De stukken waar de staatssecretaris de vreemdeling om heeft verzocht komen overeen met de over te leggen stukken vermeld in de paragrafen B5/7.3.3 en 7.3.4 van de Vc 2000 zoals die luiden na inwerkingtreding op 1 april 2011 van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2011/2.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 november 2012 in zaak nr. 201203575/1/V1) gaat de vaste gedragslijn van de staatssecretaris, dat een onderneming die niet economisch levensvatbaar is en daarom niet kan worden voortgezet reeds om die reden geen wezenlijk Nederland belang dient, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten. De documentatievereisten vermeld in de paragrafen B5/7.3.3 en 7.3.4 van de Vc 2000 zijn, in aanmerking genomen dat zij betrekking hebben op informatie die thans in het licht van de sinds 1 januari 1973 gewijzigde economische omstandigheden nodig is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een onderneming, niet in strijd met de standstill-bepaling.
3.3. Vaststaat dat aanvullende stukken ter onderbouwing van zowel de marktanalyse als het financieel plan ontbreken en dat de vreemdeling de overgelegde financiële gegevens niet heeft voorzien van een bewijsstuk van verificatie door een onafhankelijke deskundige of financiering door een bank. Het had de vreemdeling met de brief van 16 februari 2011 genoegzaam duidelijk kunnen zijn dat de stukken waar de staatssecretaris hem om heeft verzocht relevant zijn voor een beoordeling van zijn aanvraag. Mede in aanmerking genomen dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij aan het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang voldoet en hij ter beoordeling daarvan ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000, gegevens en bescheiden dient over te leggen, heeft de staatssecretaris in redelijkheid van de vreemdeling kunnen verlangen dat hij deze stukken overlegt. De vreemdeling heeft niet betoogd dat hij daarover niet redelijkerwijs de beschikking kon krijgen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat hij de aanvraag van de vreemdeling gelet op paragraaf B5/7.3.3 van de Vc 2000 terecht niet voor advies aan de minister van EL&I heeft voorgelegd, omdat de vreemdeling het ondernemingsplan, hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, niet met voldoende stukken heeft onderbouwd.
3.4. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 in zaak nr. 200409217/1-A volgt dat van strijd met de standstill-bepaling geen sprake is indien de staatssecretaris niet alleen het mvv-vereiste tegenwerpt, maar tevens onderzoekt of de desbetreffende vreemdeling aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking arbeid als zelfstandige voldoet. Dat is in dit geval gebeurd, nu de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling heeft afgewezen omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat met zijn bedrijfsmatige activiteiten een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
3.5. Van het horen in de bezwaarschriftenprocedure mag een bestuursorgaan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb afzien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 9 maart 2011 en dat wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is, mede gelet op wat in 3.3. is overwogen, aan voormelde maatstaf voldaan.
3.6. De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 7 juli 2011 alsnog ongegrond verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 30 november 2012 in zaak nr. 11/24323;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2013
512