ECLI:NL:RVS:2013:1536

Raad van State

Datum uitspraak
10 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
201212033/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter inzake de afwijzing van een aanvraag tot het achterwege blijven van uitzetting op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 30 november 2012. De zaak betreft een vreemdeling die op 9 maart 2011 een aanvraag indiende om te bepalen dat zijn uitzetting op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 achterwege blijft. Deze aanvraag werd door de minister afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de minister op 25 november 2011. De voorzieningenrechter oordeelde echter op 30 november 2012 dat het besluit van de minister niet deugdelijk was gemotiveerd en vernietigde dit besluit, met de opdracht aan de staatssecretaris om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. In het hoger beroep werd door de staatssecretaris aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat het besluit van 25 november 2011 niet deugdelijk was gemotiveerd. De staatssecretaris verwees naar adviezen van het Bureau Medische Advisering (BMA) die aan het besluit ten grondslag lagen, en betoogde dat deze adviezen zorgvuldig en inzichtelijk waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris het BMA-advies niet onterecht aan zijn besluitvorming had ten grondslag gelegd. De Afdeling concludeerde dat de grief van de staatssecretaris slaagde en dat het hoger beroep gegrond was. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om bij het nemen van besluiten over vreemdelingenzaken zorgvuldig om te gaan met medische adviezen en de noodzaak van een veilige behandelomgeving voor vreemdelingen met psychische klachten. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris niet in strijd had gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht door de adviezen van het BMA te volgen, ondanks de zorgen van de vreemdeling over de veiligheid en effectiviteit van behandeling in zijn land van herkomst.

Uitspraak

201212033/1/V3.
Datum uitspraak: 10 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 30 november 2012 in zaak nrs. 11/38274 en 11/38275 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 25 november 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 november 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 25 november 2011 niet deugdelijk is gemotiveerd, nu daaraan de adviezen van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 21 februari 2011 en 5 juli 2011 ten grondslag zijn gelegd, waarin het BMA, gelet op de informatie van de behandelaar van de vreemdeling van 4 april 2011, ten onrechte heeft nagelaten zich gemotiveerd uit te laten over de vraag of, in aanmerking genomen de aard van de psychische klachten van de vreemdeling, aanleiding bestaat voor gerede twijfel omtrent de effectiviteit van de behandeling van de vreemdeling in het land van herkomst.
Daartoe voert de staatssecretaris, onder verwijzing naar de door de Afdeling gevormde jurisprudentie ter zake van de beoordeling van de betekenis van een veilige behandelomgeving, aan dat de behandelaar van de vreemdeling in zijn brief van 4 april 2011, waarbij hij heeft gereageerd op het BMA-advies van 21 februari 2011, in algemene zin op het belang van een veilige behandelomgeving heeft gewezen en niet heeft geëxpliciteerd dat en waarom het land van herkomst voor de vreemdeling niet die veilige omgeving kan bieden voor het welslagen van de noodzakelijk te achten behandeling.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 25 juli 2006 in zaak nr. 200601304/1; JV 2006/351) is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1) moet de staatssecretaris, indien hij een BMA-advies, daaronder begrepen de eventueel nadien uitgebrachte nota's, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
Bij uitspraak van 20 december 2011 in zaak nr. 201105916/1/V1 heeft de Afdeling voorts overwogen dat uit de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: het CTG) volgt (onder meer de beslissing van 27 april 2010, in zaak nr. C2009/105 (JV 2010/262) en de beslissing van 15 maart 2011, in zaak nr. C2010/126 (JV 2011/241)), dat het BMA bij het uitbrengen van een advies aan de staatssecretaris omtrent de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door een behandelaar van de desbetreffende vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, dient te beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de medische situatie van die vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst dan wel het land waarnaar de vreemdeling wordt verwijderd, met name gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, althans gelet op die omstandigheden waaromtrent het BMA wel kan worden geacht zich uit te laten. Daarbij dient het BMA, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is, in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel.
2.2. In het BMA-advies van 21 februari 2011 heeft het BMA vermeld dat uit de informatie verkregen van de behandelaar naar voren komt dat de vreemdeling klachten heeft omtrent slecht slapen, nachtmerries, nachtelijke onrust, overmatige waakzaamheid, angst, herbelevingen, flashbacks, dissociatieve momenten (afwezigheid) en geheugen- en concentratieproblemen. De behandelaar komt tot de diagnose chronische complexe posttraumatische stressstoornis (hierna: ptss). Tevens is bij de vreemdeling sprake van somberheid, piekeren, futloosheid, wanhoop, uitzichtloosheid en verlies van interesse en plezier. De behandelaar komt tot de diagnose depressieve stoornis. Het BMA concludeert dat niet is uit te sluiten dat uitblijven van behandeling, gelet op de verhoogde kwetsbaarheid van de vreemdeling en de complexe klachten, binnen afzienbare termijn kan leiden tot een medische noodsituatie. Voor de klachten van de vreemdeling zijn volgens het BMA in Nigeria in medisch-technische zin voldoende behandelingsmogelijkheden aanwezig. Voorts heeft het BMA toegelicht dat de vreemdeling kan reizen, mits enige medische voorzieningen worden getroffen, zoals begeleiding tijdens de reis door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige.
2.3. Bij brief van 4 april 2011 heeft de behandelaar van de vreemdeling in reactie op het BMA-advies van 21 februari 2011 aangegeven dat hij ervan uitgaat dat het BMA de reisvoorwaarde, dat de vreemdeling tijdens de reis dient te worden begeleid door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige, heeft opgenomen in verband met het suïciderisico. Het suïcidegevaar is volgens de behandelaar echter niet geweken zodra de vreemdeling uit het vliegtuig stapt. De reeds aanwezige klachten zullen juist nog meer worden versterkt door de confrontatie met de omgeving waar de traumatische ervaringen zijn opgedaan. Directe voortzetting van de behandeling is dan ook een minimaal vereiste om de veiligheid van de vreemdeling te waarborgen. Volgens de behandelaar dient behandeling van ptss in een voor de vreemdeling veilige en vertrouwde omgeving uitgevoerd te worden, waarbij hij niet geconfronteerd kan worden met situaties, plekken of mensen die te maken hebben met zijn traumatische ervaringen die de ptss hebben veroorzaakt. Nigeria wordt door de vreemdeling als zeer onveilig ervaren, waardoor behandeling van zijn trauma in dat land niet tot de mogelijkheden behoort. Een van de essentiële basisvoorwaarden voor de haalbaarheid van een succesvolle behandeling is immers de garantie van veiligheid en vertrouwen. In Nigeria zal de vreemdeling een continue aanhoudend gebrek aan vertrouwen en geen enkele garantie hebben zich veilig te voelen, waardoor zelfs stabilisatie niet haalbaar zal zijn, met alle gevolgen van dien, aldus de behandelaar.
Naar aanleiding van deze opmerkingen van de behandelaar heeft de staatssecretaris het BMA bij brief van 4 juli 2011 verzocht om een aanvullende nota uit te brengen, omdat in het op 21 februari 2011 uitgebrachte advies geen aandacht is besteed aan de noodzaak van een veilige behandelomgeving voor de effectiviteit van de medische behandeling.
In zijn advies van 5 juli 2011 merkt het BMA op dat de behandelaar in de brief van 3 februari 2011, welke brief ten grondslag ligt aan het BMA-advies van 21 februari 2011, de voorwaarde dat een veilige en vertrouwde omgeving nodig is voor een effectieve behandeling, niet heeft vermeld. Voor het antwoord op de vraag of er op basis van de door de behandelaar verstrekte informatie aanleiding is om aan te nemen dat een veilige behandelomgeving in verband met de effectiviteit van de behandeling dan wel het voorkomen van een medische noodsituatie in het geval van de vreemdeling noodzakelijk moet worden geacht, verwijst het BMA naar het Protocol Bureau Medische Advisering van het BMA van oktober 2010, waarin is neergelegd dat het BMA geen uitspraken kan doen over de door een vreemdeling in het land van herkomst te ondervinden gevoelens van onveiligheid dan wel over de vraag of de behandelomgeving in dat land veilig is.
2.4. Dat het BMA zich niet concreet heeft uitgelaten over de noodzaak van een veilige behandelomgeving, leidt in dit geval niet tot het oordeel dat de staatssecretaris het besluit van 25 november 2011 niet op de advisering van het BMA heeft mogen baseren. Daarbij is in aanmerking genomen dat, mede gezien de hiervoor onder 2.1 genoemde beslissingen van het CTG, de behandelaar niet heeft geconcretiseerd welke gebeurtenissen uit het verleden de klachten van de vreemdeling hebben veroorzaakt en evenmin hoe concreet die gebeurtenissen thans aan een effectieve voortzetting van de behandeling in Nigeria in de weg zouden staan. Dat de vreemdeling in het land van herkomst traumatische ervaringen heeft opgedaan en na terugkeer de aanwezige klachten zullen verergeren, is volgens vaste jurisprudentie van het CTG (onder meer de beslissing van 18 september 2012 in zaak nr. C2011/244 (JV 2012/244) onvoldoende. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de BMA-adviezen van 21 februari 2011 en 5 juli 2011, voor zover het de veilige behandelomgeving betreft, niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen dan wel niet inzichtelijk en concludent zijn, zodat de staatssecretaris, door deze adviezen aan het besluit ten grondslag te leggen, niet in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de door het BMA in het advies van 21 februari 2011 gestelde reisvoorwaarden niet volledig zijn, nu ook een directe fysieke overdracht aan een opvolgend behandelaar vereist is.
4.1. In antwoord op de vraag van de staatssecretaris of de vreemdeling met of zonder voorwaarden kan reizen per vliegtuig, trein, auto of boot en welke medische reisvoorwaarden bij de reis vooraf, tijdens en/of direct na de reis noodzakelijk zijn, heeft het BMA in dit advies vermeld dat de vreemdeling kan reizen en dat tijdens de reis begeleiding door een sociaal psychiatrische verpleegkundige noodzakelijk is.
In het advies van 5 juli 2011 heeft het BMA aangegeven dat, gelet op de ernst van de problematiek bij de vreemdeling, in dit geval een fysieke overdracht aan een opvolgende behandelaar niet noodzakelijk is, omdat de vreemdeling op gezette tijden poliklinisch wordt behandeld en niet meteen bij aankomst in het land van herkomst behoeft te worden gezien door een behandelaar. De behandeling die thans hier te lande plaatsvindt kan in het land van herkomst op dezelfde wijze worden voortgezet. Gelet hierop en op het feit dat uit het BMA-advies van 21 februari 2011 blijkt dat behandeling in Nigeria in medisch-technische zin beschikbaar is, faalt het betoog dat het advies van het BMA in die zin niet volledig is.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 30 november 2012 in zaak nr. 11/38274;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2013
53