201300897/1/R3.
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2011 heeft het college geweigerd ontheffing te verlenen van het in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) vervatte verbod op uitbreiding van een bouwblok tot meer dan 1,5 ha ten behoeve van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied op het perceel aan de [locatie] te Zeeland in de gemeente Landerd.
Bij besluit van 18 september 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S. Oord, en het college, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in een uitbreiding tot 3 ha van het bestaande bouwblok van de intensieve veehouderij aan de [locatie], dat ligt in een landbouwontwikkelingsgebied, heeft het gemeentebestuur een aanvraag gedaan voor een ontheffing van voormeld verbod.
2. Het college heeft ter zitting betoogd dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. In dit verband heeft hij erop gewezen dat voor de door [appellant] beoogde uitbreiding geen ontheffing nodig is, nu hij slechts een uitbreiding wenst van zijn bouwblok tot een omvang die kleiner is dan 1,5 ha. Dit blijkt volgens het college uit de situatietekening bij de principeverzoeken van [appellant] aan het college van burgemeester en wethouders.
2.1. De Afdeling ziet in dit betoog geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het ingestelde beroep. Het bestreden besluit heeft immers betrekking op de aanvraag om ontheffing die het college van burgemeester en wethouders bij het college heeft ingediend. Met deze aanvraag wordt beoogd de vaststelling van een bestemmingsplan mogelijk te maken dat voorziet in een uitbreiding van een agrarisch bouwblok aan de [locatie] tot maximaal 3 ha. Het betoog van het college faalt.
3. Hetgeen [appellant] betoogt komt erop neer dat vóór 20 maart 2010 een concreet initiatief tot uitbreiding van zijn intensieve veehouderij is ontplooid. Hiertoe voert hij aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen schriftelijk stuk van vóór 20 maart 2010 is, waaruit een aanvraag tot uitbreiding van zijn intensieve veehouderij blijkt. [appellant] wijst in dit verband op de principeverzoeken van 4 november 2008 en 13 november 2009. Voorts heeft het college van burgemeester en wethouders volgens [appellant] vóór 20 maart 2010 schriftelijk te kennen gegeven dat hij aan deze uitbreiding medewerking zal verlenen. Hij wijst in dit verband op de brief van het gemeentebestuur van 13 november 2008.
[appellant] betoogt dat indien de weigering om ontheffing te verlenen juist is, het college wel financiële compensatie had moeten bieden voor de door hem geleden schade. Nu dit niet is gedaan, kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een schriftelijke aanvraag tot uitbreiding van de intensieve veehouderij als bedoeld in artikel 9.6 van de Verordening 2011.
3.2. Ingevolge artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied dat bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha mogen uitbreiden.
Ingevolge artikel 9.6, eerste lid, aanhef en onder b, kan het college van gedeputeerde staten, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing voor 1 april 2011 is ingediend, in het geval van een uitbreiding van een intensieve veehouderij ontheffing verlenen van artikel 9.4, eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 3 ha in een landbouwontwikkelingsgebied.
Ingevolge het tweede lid bevatten de in artikel 13.3, tweede lid, bedoelde stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing tevens:
a. indien het bestemmingsplan ertoe strekt een uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk te maken, een beschrijving van het feit dat er reeds voor 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de uitbreiding van de intensieve veehouderij;
b. een beschrijving van de wijze waarop zal worden verzekerd dat ten minste 20% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, is van een van voor 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot uitbreiding van een intensieve veehouderij als bedoeld in het tweede lid, onder a, sprake indien voor 20 maart 2010 het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze uitbreiding zal worden verleend. Gerechtvaardigd vertrouwen kan slechts worden aangenomen voor zover sprake is van een voor 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot uitbreiding van een intensieve veehouderij en waarvan het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een voor 20 maart 2010 genomen mandaatbesluit bevoegde ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen. Bovendien moet worden voldaan aan het bepaalde in artikel 9.4, vijfde lid, aanhef en onder a en c, ten aanzien van landbouwontwikkelingsgebied.
3.3. Provinciale staten hebben met de in artikel 9.6 van de Verordening 2011 vervatte bevoegdheid beoogd te voorzien in een ontheffingsmogelijkheid van het in artikel 9.4, aanhef en onder d, neergelegde verbod voor de gevallen waarin reeds voor 20 maart 2010 een concreet initiatief was ontplooid voor een uitbreiding van bouwblokken voor intensieve veehouderijen die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van groter dan 1,5 ha. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] bij brieven van 4 november 2008 en 13 november 2009 principeverzoeken heeft ingediend om zijn agrarische bouwblok aan de [locatie] uit te breiden. Uit de hierbij behorende situatietekening blijkt echter dat de beoogde uitbreiding niet groter is dan 1,5 ha. Hiervoor is geen ontheffing van het verbod in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2011 vereist. Gelet hierop zijn deze verzoeken van [appellant] niet aan te merken als een schriftelijke aanvraag als bedoeld in artikel 9.6, tweede en derde lid, van de Verordening 2011. Ook anderszins is niet van een aanvraag tot uitbreiding tot een omvang van meer dan 1,5 ha gebleken. Gelet hierop heeft het college reeds hierom de gevraagde ontheffing terecht geweigerd, zodat de beroepsgrond van [appellant] waarin hij betoogt dat het gemeentebestuur schriftelijk planologische medewerking heeft toegezegd, geen bespreking behoeft. Het betoog faalt.
3.4. Gelet op het voorgaande, behoeft het subsidiaire betoog dat het college bij het bestreden besluit de weigering van de ontheffing niet heeft mogen handhaven zonder tevens te voorzien in nadeelcompensatie, geen bespreking.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Kooijman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013
177-653.