201308563/2/A1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Open Polders", gevestigd te Schermer,
verzoekster,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 augustus 2013 in de zaken nrs. 12/1150 en 12/5192 in het geding tussen onder meer:
de stichting
en
het college van burgemeester en wethouders van Graft-de Rijp.
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2012 heeft het college een projectbesluit genomen ten behoeve van de bouw van een schapenschuur op het perceel aan [locatie] te De Rijp (hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 december 2012 heeft het aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor die bouw en de aanleg van een erfverharding op het perceel.
Bij besluit van 28 maart 2013 heeft het dat besluit van een nadere motivering en voorschriften voorzien en in de regels, behorende bij het projectbesluit, een wijzigingsbevoegdheid, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurplan Noord-Holland (hierna: de verordening), opgenomen.
Bij uitspraak van 15 augustus 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door de stichting tegen het besluit van 16 februari 2012 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en dat tegen het besluit van 5 december 2012 gegrond, de besluiten van 16 februari 2012 en 5 december 2012 vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Verder heeft zij het door de stichting tegen het besluit van 28 maart 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.
Verder heeft zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 september 2013, waar de stichting, vertegenwoordigd door J.J. Dirkmaat en R. Mastbergen, bijgestaan door mr. C.C. de Brauw, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door R.S. van Diepen en P.J. Zwitselaar, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. J.R. Dobbelsteijn Bisschops, gehoord.
Overwegingen
1. De stichting verzoekt een zodanige voorziening te treffen, dat de bouw van de schapenschuur, hangende het hoger beroep, niet mag worden gerealiseerd. Zij legt daaraan ten grondslag dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven, nu de rechtbank heeft miskend dat de bouw van de beoogde schapenschuur moet worden aangemerkt als verstedelijking, wat in strijd is met artikel 14, eerste lid, van de verordening. Verder heeft zij miskend dat de realisering van de schapenschuur de wezenlijke kenmerken en waarden van de Ecologische Hoofdstructuur significant zal aantasten en het perceel hierdoor zal worden ontdaan van zijn natuurbestemming wat in strijd is met artikel 19, eerste lid, van de verordening. Voorts heeft de rechtbank miskend dat uit de ruimtelijke onderbouwing die aan het projectbesluit ten grondslag is gelegd niet blijkt dat door de realisering van de beoogde schapenschuur de kernwaarden van het Nationaal Landschap Laag Holland worden behouden of versterkt en de beoogde schapenschuur een aantasting oplevert van die kernwaarden wat in strijd is met artikel 22, eerste lid, van de verordening, aldus de stichting.
1.1. Ingevolge artikel 1, achtendertigste lid, van de verordening moet onder verstedelijking worden verstaan: alle functies die verband houden met wonen, bedrijvigheid, glastuinbouw, voorzieningen, bovengrondse en ondergrondse infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen, voor zover deze het oprichten van bebouwing mede mogelijk maken.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, voor zover thans van belang, voorziet een bestemmingsplan, onverminderd het bepaalde in de artikelen 12 en 13, niet in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in artikel 1, in het landelijk gebied.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, houdt een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in de artikelen 12, 13 en 14 in het landelijk gebied rekening met:
a. de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden als bedoeld in artikel 8;
b. de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur waaraan wordt gebouwd;
c. de openheid van het landschap daarbij inbegrepen stilte en duisternis;
d. de historische structuurlijnen;
e. cultuurhistorische objecten; overeenkomstig de in het tweede lid genoemde Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Daartoe geeft de toelichting bij het bestemmingsplan tenminste een verantwoording van de mate waarin deze nieuwe functies rekening houden met:
1. de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap;
2. de ordeningsprincipes van het landschap;
3. de bebouwingskarakteristieken (architectuur, stedenbouw, openbare ruimte) ter plaatse;
4. de inpassing van de nieuwe functies in de wijdere omgeving (grotere landschapseenheid);
5. de bestaande kwaliteiten van het gebied (inclusief de ondergrond) als hiervoor bedoeld en de maatregelen die nodig zijn om negatieve effecten op deze kwaliteiten op te heffen in relatie tot de nieuwe functies.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, stellen provinciale staten de landschapstypen en kernkwaliteiten als bedoeld in het eerste lid vast in een Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, geldt voor de gronden, aangeduid op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan, als Ecologische Hoofdstructuur en als ecologische verbindingszone:
a. dat een bestemmingsplan de gronden als ‘natuur’ bestemt, indien de natuurfunctie reeds is gerealiseerd;
b. dat een bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid bevat die bepaalt dat burgemeester en wethouders de bestemming wijzigen in ‘natuur’ vanaf het moment dat:
1. de gronden zijn verworven of ontpacht ten behoeve van het realiseren van de natuurfunctie;
2. een overeenkomst voor particulier natuurbeheer is gesloten; of
3. gedeputeerde staten besluiten dat zij provinciale staten zullen verzoeken om het besluit tot het verzoek tot onteigening aan de Kroon, als bedoeld in artikel 78 van de Onteigeningswet, te nemen en dat ter voorbereiding van dit besluit van provinciale staten, gedeputeerde staten een kopie van het besluit van gedeputeerde staten aan burgemeester en wethouders zenden met het verzoek over te gaan tot vaststelling van het wijzigingsplan;
c. dat een bestemmingsplan geen bestemmingen en regels bevat die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van de ecologische hoofdstructuur significant aantasten;
d. dat een bestemmingsplan de ruimtelijke kwaliteitseisen, als bedoeld in artikel 15 in acht neemt.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, mag een bestemmingsplan uitsluitend voorzien in nieuwe functies en uitbreiding van de bebouwing van bestaande functies binnen de gebieden, als bedoeld in artikel 20, voor zover deze de kernkwaliteiten en/of Uitzonderlijke Universele waarden behouden of versterken, als bedoeld in de leidraad, genoemd in artikel 15 tweede lid.
2. De vraag of de rechtbank het bepaalde in de artikelen 14, 19 en 22 van de verordening op juiste wijze heeft geïnterpreteerd leent zich niet voor beantwoording in deze procedure. Dat zal in de bodemprocedure moeten gebeuren. In hetgeen de stichting naar voren heeft gebracht, is echter geen aanleiding te vinden om op voorhand aan te nemen dat de uitleg die de rechtbank aan die bepalingen heeft gegeven onjuist is, althans dat uiteindelijk zal blijken dat het projectbesluit niet mocht worden genomen en de omgevingsvergunning niet mocht worden verleend. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat bij de beoordeling van een verzoek, als thans aan de orde, als uitgangspunt geldt dat een besluit uitvoerbaar is, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dat geldt te meer indien, zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg de desbetreffende besluiten heeft getoetst en deze, althans de rechtsgevolgen ervan, in stand heeft gelaten.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2013
543