ECLI:NL:RVS:2013:1584

Raad van State

Datum uitspraak
11 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
201306613/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen bestemmingsplan "Kom Lage Mierde"

Op 11 oktober 2013 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in het geding tussen een verzoeker, wonend te Lage Mierde, en de raad van de gemeente Reusel-De Mierden. Het verzoek volgde op het besluit van de raad van 7 mei 2013, waarbij het bestemmingsplan "Kom Lage Mierde" werd vastgesteld. De verzoeker heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van de planregels te voorkomen.

De voorzitter heeft het verzoek op 30 september 2013 ter zitting behandeld, waarbij de verzoeker werd vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof en de raad door M. Verkooijen. De voorzitter oordeelde dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet kon worden toegewezen. De voorzitter overwoog dat de raad beleidsvrijheid heeft bij de vaststelling van bestemmingsplannen en dat de opgenomen afwijkingsbevoegdheid in artikel 20, lid 20.4, onder 20.4.2, van de planregels niet onterecht was. De voorzitter concludeerde dat de raad in redelijkheid kon stellen dat het plan geen onevenredige toename van de oppervlakte aan bijgebouwen met zich brengt, omdat er voorwaarden zijn verbonden aan de afwijkingsbevoegdheid.

De voorzitter wees het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 oktober 2013.

Uitspraak

201306613/2/R3.
Datum uitspraak: 11 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,
en
de raad van de gemeente Reusel-De Mierden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Kom Lage Mierde" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] beroep ingesteld. [verzoeker] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 september 2013, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en de raad, vertegenwoordigd door M. Verkooijen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan voorziet in een actualisering van het planologische regime voor de kern Lage Mierde.
3. [verzoeker] betoogt dat de raad ten onrechte artikel 20, lid 20.4, onder 20.4.2, van de planregels heeft vastgesteld en beoogt met zijn verzoek onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van deze bepaling te voorkomen. Hij voert aan dat de in dit artikel opgenomen afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van het bouwen van bijgebouwen tot een gezamenlijke oppervlakte van 200 m² op woonpercelen van 1.000 m² een onevenredige toename van de oppervlakte aan bijgebouwen mogelijk maakt. Hij wijst erop dat de bij het plan bij recht toegestane oppervlakte aan bijgebouwen ook zonder deze afwijkingsbevoegdheid al is verruimd ten opzichte van het vorige bestemmingplan. Voorts voert [verzoeker] aan dat de raad de noodzaak van deze afwijkingsbevoegdheid niet heeft gemotiveerd. De omstandigheid dat een dergelijke afwijkingsbevoegdheid ook in andere bestemmingsplannen van de gemeente is opgenomen betekent volgens hem niet dat deze bevoegdheid ook in het voorliggende plan moet worden opgenomen.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de afwijkingsbevoegdheid van artikel 20, lid 20.4, onder 20.4.2, van de planregels tegemoet komt aan de behoefte aan een groter oppervlak aan bijgebouwen op grotere percelen. Volgens de raad geldt als beleidslijn dat deze afwijkingsbevoegdheid in bestemmingsplannen voor het bebouwde gebied van de gemeente wordt opgenomen.
3.2. Ingevolge artikel 20, lid 20.2, onder 20.2.2, van de planregels gelden voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen de volgende bepalingen:
[…];
d. de gezamenlijk oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen, voor zover gesitueerd ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen" mag:
[…];
5. bij een oppervlakte vanaf 1.000 m² 100 m² bedragen;
[…].
[…].
Ingevolge artikel 20, lid 20.4, onder 20.4.2, kan het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde onder 20.2.2, sub d, en toestaan dat bij percelen waarvan het oppervlak meer dan 1.000 m² bedraagt een groter oppervlak aan bijgebouwen wordt gebouwd, mits:
a. de goothoogte van het bijgebouw niet meer dan 3,00 m bedraagt;
b. de bouwhoogte niet meer dan 5,50 m bedraagt;
c. het bijgebouw plat wordt afgedekt of een dakhelling heeft die niet minder dan 35º en niet meer dan 60º bedraagt;
d. het maximaal gezamenlijke oppervlak aan bijgebouwen niet meer bedraagt dan 200 m²;
e. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de in geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en (agrarische) bedrijven;
f. de bijgebouwen binnen het bouwvlak en/of ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen" zijn gelegen.
3.3. In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat de raad de afwijkingsbevoegdheid van artikel 20, lid 20.4, onder 20.4.2, van de planregels niet in het plan had mogen opnemen. De raad heeft beleidsvrijheid bij de vaststelling van een bestemmingsplan en heeft van belang mogen achten dat door het opnemen van deze afwijkingsbevoegdheid uniformiteit met andere bestemmingsplannen van de gemeente wordt bereikt. De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen onevenredige toename van de oppervlakte aan bijgebouwen met zich brengt, omdat voor het toepassen van deze afwijkingsbevoegdheid voorwaarden gelden, waaronder de voorwaarde dat er geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van de in geding zijnde belangen waaronder die van omwonenden en (agrarische) bedrijven.
3.4. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2013
45-629.