ECLI:NL:RVS:2013:1629

Raad van State

Datum uitspraak
23 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
201210732/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Landelijk Gebied Maarssen en beroepen van inwoners

Op 25 september 2012 heeft de raad van de gemeente Stichtse Vecht het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Maarssen" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben meerdere appellanten, allen wonend in de gemeente Stichtse Vecht, beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 24 juli 2013 behandeld. De appellanten betogen onder andere dat bepaalde bestemmingen in het plan onterecht zijn vastgesteld, dat er geen bouwvlak is toegekend aan hun percelen, en dat bestaande bouwwerken ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. De raad heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de vaststelling van het bestemmingsplan is gedaan met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving en dat de beleidsvrijheid van de raad niet is overschreden. De Afdeling heeft overwogen dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan beleidsvrijheid heeft om bestemmingen aan te wijzen en dat de Afdeling deze beslissing terughoudend toetst. De Afdeling heeft geoordeeld dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de bestemmingen zoals vastgesteld te handhaven, met uitzondering van enkele punten waar de raad gebreken in het besluit moet herstellen. De Afdeling heeft de raad opgedragen om binnen tien weken na de uitspraak de nodige wijzigingen aan te brengen in het besluit, met betrekking tot het gebruik van bouwwerken voor opslagdoeleinden en de situering van de kuilplaat binnen het bouwvlak. De beroepen van de meeste appellanten zijn ongegrond verklaard, terwijl enkele beroepen niet-ontvankelijk zijn verklaard.

Uitspraak

201210732/1/R2.
Datum uitspraak: 23 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van
artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2 A] en [appellante sub 2 B], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3],
4. [appellant sub 4 A] en [appellante sub 4 B], (hierna tezamen en in enkelvoud: ([appellant sub 4]),
5. [appellant sub 5],
6. [appellant sub 6],
7. [appellant sub 7],
8. [appellant sub 8],
allen wonend in de gemeente Stichtse Vecht,
en
de raad van de gemeente Stichtse Vecht,
verweerster.
Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Maarssen" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 6] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2013, waar [appellant sub 3], [appellant sub 7] en [appellant sub 5], alle drie vertegenwoordigd dan wel bijgestaan door C. van der Roest, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. T.J.H. Verstappen, advocaat te Nijmegen, [appellant sub 2], en de raad, vertegenwoordigd door drs. ing. W. Bader-Schenk en ing. T. Verkammen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. Het plan voorziet in een actueel planologisch regime voor een groot deel van het buitengebied van de voormalige gemeente Maarssen. Tevens maken de kernen Tienhoven en Oud Maarssenveen onderdeel uit van het plangebied. Het plan beoogt vooral de bestaande situatie vast te leggen, maar maakt ook een aantal nieuwe ontwikkelingen mogelijk.
Het beroep van [appellant sub 3]
4. [appellant sub 3] betoogt dat twee bestaande schuren op zijn perceel ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd in het plan. Hiertoe voert hij aan dat deze twee schuren - net als de bestaande boerderij - historisch waardevol zijn en derhalve behouden dienen te blijven. Daarnaast legt de toegekende bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" volgens [appellant sub 3] onnodige beperkingen op aan de agrarische mogelijkheden van zijn perceel.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in 2007 medewerking is verleend aan verplaatsing van het agrarische bedrijf dat destijds op het perceel was gevestigd en dat daarbij als eis is gesteld dat de bestaande agrarische bebouwing op het perceel met uitzondering van de boerderij - die is aangewezen als gemeentelijk monument - moet worden gesloopt. De twee bewuste schuren maken volgens de raad geen onderdeel uit van de aanwijzing als gemeentelijk monument. In het kader van het voorliggende plan ziet de raad geen aanleiding om terug te komen op de eerder gemaakte afspraken omtrent de sloop van de twee bestaande schuren.
4.2. Door [appellant sub 3] is niet weersproken dat de desbetreffende twee losstaande schuren op zijn perceel geen deel uitmaken van de aanwijzing als gemeentelijk monument. Die aanwijzing ziet slechts op de aanwezige boerderij en de schuur die daaraan vast is gebouwd. [appellant sub 3] heeft ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat de twee schuren zodanig historisch waardevol zijn dat die behouden dienen te blijven. Nu [appellant sub 3] voorts niet heeft weersproken dat de sloop van de bestaande twee schuren contractueel is afgesproken bij de aankoop van het perceel door hem, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het positief bestemmen van beide schuren.
5. Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat de toegekende bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" teveel beperkingen oplegt aan het gebruik van zijn perceel, overweegt de Afdeling dat zonder nadere onderbouwing van dit betoog niet valt in te zien dat de toegekende bestemming zal leiden tot onevenredige beperkingen aan de bouw- en gebruiksmogelijkheden van zijn perceel.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 7]
7. [appellant sub 7] voert aan dat ten onrechte geen bouwvlak is toegekend aan het plandeel dat ziet op zijn perceel aan de [locatie 1]. Het door hem gewenste bouwvlak was voorzien in het ontwerpplan, maar de raad heeft volgens [appellant sub 7] zonder deugdelijke ruimtelijke onderbouwing dit plandeel gewijzigd vastgesteld waardoor niet langer een bouwvlak is voorzien op zijn perceel. Er was geen concrete aanwijzing dat in het geval dat wel een bouwvlak zou zijn opgenomen, een reactieve aanwijzing zou worden gegeven door het provinciebestuur. Daarnaast is nieuwe bebouwing op deze locatie planologisch verantwoord, aangezien in het verleden op deze locatie een boerderij heeft gestaan en nieuwbouw in het historische bebouwingslint past, aldus [appellant sub 7].
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een nieuwe woning op het perceel van [appellant sub 7] bij de vaststelling van het plan is heroverwogen naar aanleiding van de ingediende zienswijzen door omwonenden en gedeputeerde staten van de provincie Utrecht. Volgens de raad voldeed het ontwerpplan op dit punt niet aan het beleid van de provinciale structuurvisie en is daarom dit plandeel gewijzigd vastgesteld.
7.2. Ter voorkoming van misverstanden overweegt de Afdeling dat blijkens de verbeelding van het ontwerpplan aan het plandeel dat ziet op het perceel (ong) van [appellant sub 7] aan de Heuvellaan geen bouwvlak was toegekend, maar de aanduiding 'wro zone - wijzigingsbevoegdheid - 2 en 3'. Het ontwerpplan voorzag derhalve niet in een directe bouwmogelijkheid, maar in de mogelijkheid om door middel van het vaststellen van een wijzigingsplan de huidige bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en landschap" te wijzigen in de bestemmingen "Wonen" en "Tuin".
Waarom het gewijzigd vastgestelde plan niet langer voorziet in die wijzigingsbevoegdheid voor het perceel van [appellant sub 7], heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling afdoende gemotiveerd. Niet in geschil is dat het thans onbebouwde perceel van [appellant sub 7] aan de Heuvellaan binnen de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) ligt. Zowel in het 'Streekplan 2005-2015' als in de 'Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028' is het provinciale beleid voor de EHS gericht op kwaliteitswinst door 'ontstening' van het landelijk gebied via (gedeeltelijke) sloop van voormalige bedrijfsbebouwing, in combinatie met vervangende woningbouw (ruimte-voor-ruimte) of vestiging van niet-agrarische bedrijfsvormen.
In het kader van dit EHS-beleid is de bouw van een extra woning in beginsel slechts mogelijk als minimaal 1.000 m2 aan voormalige agrarische bebouwing wordt gesloopt. Door [appellant sub 7] is niet aannemelijk gemaakt dat aan deze voorwaarde van het EHS-beleid wordt voldaan, nu uit de stukken blijkt dat door hem is voorgesteld om 432 m2 aan voormalige agrarische bebouwing - twee schuren en een mestsilo - te slopen in ruil voor de mogelijkheid om een woning te kunnen bouwen. Hierbij is de vraag of het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht wel of niet tot het geven van een reactieve aanwijzing zou zijn overgegaan ten aanzien van de wijzigingsbevoegdheid die in het ontwerpplan was opgenomen voor het perceel van [appellant sub 7], niet relevant.
7.3. Dat in het verleden op het perceel van [appellant sub 7] een boerderij heeft gestaan en dat de nieuwe woning binnen de bestaande lintbebouwing kan worden ingepast is - daargelaten of sprake is van lintbebouwing - niet relevant bij de toepassing van voornoemd EHS-beleid. Nu het voorheen geldende plan evenmin voorzag in de mogelijkheid om een woning te kunnen bouwen op het perceel en aan [appellant sub 7] nooit een bouwvergunning daarvoor is verleend, is in zoverre geen sprake van een bestaand recht waar de raad bij de vaststelling van het voorliggende plan rekening mee had moeten houden.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 7] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
9. [appellant sub 2] betoogt dat op zijn perceel aan de [locatie 2] - waar een nieuwe minicamping is voorzien - ten onrechte geen bouwvlak is toegekend ter hoogte van een bestaande blokhut, zodat ter plaatse functionele bebouwing in de vorm van een opslagruimte en schuilgelegenheid voor kampeerders kan worden gerealiseerd. Volgens [appellant sub 2] is in de planregels ten onrechte de beperking opgenomen dat uitsluitend bebouwing voor sanitaire voorziening mag worden opgericht.
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ten behoeve van de verwezenlijking van een minicamping op het perceel van [appellant sub 2] een bouwwerk is toegestaan. Dit gebouw zal met name bedoeld zijn voor sanitaire voorzieningen, maar de raad acht het ruimtelijk passend dat een klein deel van dit nieuwe gebouw voor opslagdoeleinden zal worden gebruikt. Gelet op het ondergeschikte karakter van dit gebruik is het volgens de raad niet noodzakelijk om dit op te nemen in de planregels.
9.2. Aan het plandeel dat ziet op het perceel van [appellant sub 2] aan de Maarsseveensevaart is de bestemming "Recreatie - 6" toegekend. Ingevolge artikel 15.1 van de planregels zijn gronden met deze bestemming bedoeld voor verblijfsrecreatie met daarbij behorende sanitaire voorzieningen, groenvoorzieningen, water en overig functioneel met deze bestemming verbonden voorzieningen. Ingevolge artikel 15.2 van de planregels mogen uitsluitend sanitaire voorzieningen worden gebouwd, met dien verstande dat ten hoogste 2% van de gronden mag worden bebouwd en de bouwhoogte maximaal 3 meter bedraagt.
Anders dan [appellant sub 2] betoogt, is het niet noodzakelijk dat voor een eventuele opslagruimte een bouwvlak moet worden toegekend. Daarbij is van belang dat de planregels die horen bij de toegekende bestemming "Recreatie - 6" niet bepalen dat gebouwen binnen een bouwvlak dienen te worden opgericht. Hieruit volgt dat in dit geval geen bouwvlak is vereist voor het mogen oprichten van gebouwen. Ter zitting is namens de raad ook bevestigd dat op het gehele perceel gebouwen zijn toegestaan tot het maximum van 2% van de totale oppervlakte van het perceel. [appellant sub 2] heeft kenbaar gemaakt dat het maximale bebouwingspercentage van 2% - wat neerkomt op ongeveer 80 m2 - voldoende is voor de door hem gewenste voorzieningen op het perceel.
9.3. Gelet op het voorgaande is de vraag die ter beoordeling aan de Afdeling voorligt of het voorliggende plan zich er tegen verzet dat het op te richten gebouw mede mag worden gebruikt voor de opslag van gereedschappen en materialen ten behoeve van de minicamping. Ter zitting is namens de raad onderkend dat niet duidelijk uit de planregels blijkt dat het door [appellant sub 2] gewenste gebruik is toegestaan. Voorts is namens de raad meegedeeld dat tegen het gewenste medegebruik van het toekomstige gebouw voor opslagdoeleinden geen ruimtelijke bezwaren bestaan. Nu het door [appellant sub 2] gewenste gebruik naar het oordeel van de Afdeling ingevolge de hierboven aangehaalde planregels niet is toegestaan en de raad tegen dat gebruik geen bezwaar heeft, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 15.1 en artikel 15.2 van de planregels, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het beroep van [appellant sub 8]
10. [appellant sub 8] voert aan dat aan het plandeel dat betrekking heeft op de bestaande boerderij op zijn perceel - zowel de woning in het voorhuis als het achterhuis - ten onrechte de aanduiding 'cultuurhistorische waarden' is toegekend. Hierbij wijst hij erop dat voor dit gebouw een sloopvergunning is verleend en dat bij het verlenen van die vergunning reeds is vastgesteld dat de boerderij geen cultuurhistorische waarde bezit. Daarnaast betoogt hij dat de bestaande veekraal, mestput en paardenbak ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd in het plan. Deze bouwwerken zijn reeds lange tijd aanwezig op zijn perceel en daartegen is volgens [appellant sub 8] door het gemeentebestuur nooit handhavend opgetreden. Aangezien het niet de verwachting is dat deze drie bouwwerken binnen de planperiode zullen worden verwijderd en die bovendien noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering van het agrarische bedrijf van [appellant sub 8], moeten deze bouwwerken alsnog als zodanig worden bestemd.
10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de toegekende aanduiding 'cultuurhistorische waarden' niet in de weg staat aan gebruikmaking van de verleende sloopvergunning. Verder stelt de raad dat de aanwezige paardenbak, mestput en veekraal illegaal zijn opgericht en bovendien in de Bethunepolder liggen. Deze polder is aangewezen als waardevol gebied voor zowel de drinkwatervoorziening als voor natuurontwikkeling. Het opnemen van nieuwe agrarisch bouwvlakken past daarom volgens de raad niet in dit gebied. De raad gaat ervan uit - gezien de beperkte ruimte rondom het bedrijf, de milieutechnische mogelijkheden en de huidige bedrijfsactiviteiten - dat het bedrijf van [appellant sub 8] binnen de planperiode zal worden beëindigd en dat daarmee ook deze drie bestaande bouwwerken zullen verdwijnen.
10.2. De Afdeling deelt niet de vrees van [appellant sub 8] dat als gevolg van de toegekende aanduiding 'cultuurhistorische waarden' geen gebruik meer kan worden gemaakt van de reeds verleende sloopvergunning voor de boerderij. Hierbij betrekt de Afdeling dat artikel 30.4.1 van de planregels slechts bepaalt dat voor het slopen van bouwwerken ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden' een omgevingsvergunning is vereist. Deze bepaling behelst geen ongeclausuleerd verbod op het slopen van bebouwing waaraan deze aanduiding is toegekend. Nu aan [appellant sub 8] reeds een sloopvergunning is verleend, staat deze bepaling in de planregels niet in de weg aan de voorgenomen sloop van de boerderij op zijn perceel.
Ter zitting is namens de raad meegedeeld dat [appellant sub 8] slechts een deel van de boerderij wil slopen en dat door de raad wordt beoogd om - het resterende voorste deel van - de boerderij te behouden. Gelet hierop is het toekennen van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden' aan het bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
10.3. Wat betreft de reeds lang aanwezige paardenbak, mestput en veekraal, overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat voor deze bouwwerken destijds geen bouwvergunning is aangevraagd noch verleend en dat zij derhalve illegaal zijn opgericht. Nu het in dit geval gaat om illegale bouwwerken, die ook niet worden beschermd door het overgangsrecht van het voorheen geldende plan of het voorliggende plan, is het gemeentebestuur bevoegd om handhavend op te treden tegen deze drie bouwwerken teneinde de verwijdering daarvan binnen de planperiode te bewerkstelligen.
Onverminderd het voorgaande kunnen illegale bouwwerken wel als zodanig worden bestemd in een eerstvolgend plan, indien dit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het enkele feit dat een illegaal bouwwerk reeds lange tijd aanwezig is, rechtvaardigt op zichzelf niet dat het als zodanig wordt bestemd. In onderhavig geval ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 8] naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de afweging van alle betrokken belangen zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat - gezien de ligging van de illegale bouwwerken in een waterwingebied en nabij een natuurgebied - het toekennen van een bouwvlak niet strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
11. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 8] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 1]
12. [appellant sub 1] betoogt dat het toegekende agrarische bouwvlak aan het plandeel dat ziet op zijn perceel aan de Dwarsdijk 5 ten onrechte niet is vergroot. Voor de toekomstige bedrijfsvoering van zijn veehouderij is volgens hem een groter bouwvlak noodzakelijk en voldoet het toegekende bouwvlak van minder dan één hectare niet. Daarbij wijst [appellant sub 1] erop dat de bestaande kuilplaten buiten het bouwvlak liggen en dat het bouwvlak onvoldoende ruimte biedt voor opslag van wintervoer. Voorts is ten onrechte de bestemming "Natuur" aan zijn agrarische gronden toegekend in het plan en dit dient te worden gewijzigd in een agrarische bestemming, aldus [appellant sub 1].
12.1. De raad stelt dat het bouwvlak op ondergeschikte punten is aangepast, zodat alle bestaande verhardingen binnen het bouwvlak zijn komen te liggen. Verdere vergroting van het bouwvlak is volgens de raad niet noodzakelijk om de aanwezige kuilplaten binnen het bouwvlak te laten vallen, want het bouwvlak biedt daarvoor voldoende ruimte. Tevens stelt de raad zich op het standpunt dat de agrarische gronden van [appellant sub 1] rondom het bouwvlak in het voorheen geldende plan en het plan dat daarvoor gold, reeds een natuurbestemming hadden. De raad ziet daarom geen reden om de toegekende bestemming "Natuur" te wijzigen.
12.2. Op basis van de overgelegde stukken is niet gebleken dat de bestaande kuilplaten buiten het bouwvlak liggen zoals [appellant sub 1] stelt. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het plan dient te voorzien in een bouwvlak van 1,5 hectare voor zijn perceel, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van de vaststelling van het plan sprake was van een concreet bouwplan en van de noodzaak van een dergelijke vergroting van het bouwvlak waarmee de raad rekening had moeten houden. De raad heeft in zoverre dan ook in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien om het bouwvlak van zijn perceel te vergroten. Voorts heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat het toegekende bouwvlak - dat nog deels onbebouwd is - voor de huidige bedrijfsvoering te weinig ruimte biedt.
12.3. [appellant sub 1] heeft niet weersproken dat aan de agrarische gronden van zijn bedrijf in de twee voorgaande bestemmingsplannen een vergelijkbare natuurbestemming was toegekend. Ingevolge artikel 11.1 van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Natuur" onder andere bestemd voor agrarisch medegebruik. Gelet hierop kan de Afdeling zonder nadere onderbouwing [appellant sub 1] niet volgen in het betoog dat de huidige bedrijfsvoering van zijn veehouderij als gevolg van de toegekende bestemming niet langer kan worden voortgezet.
13. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 5]
14. [appellant sub 5] voert aan dat in afwijking van een eerder besluit van de Kroon uit 1996 en een uitdrukkelijke toezegging namens het gemeentebestuur in 2004, het voorliggende plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om een tweede recreatiewoning te realiseren op zijn perceel aan [locatie 3] in Maarssen, op de locatie waar in de huidige situatie twee schaftwagens staan. Verder betoogt hij dat de locatie van de twee bestaande schaftwagens in de elektronische verbeelding niet duidelijk is weergegeven en dat de raad niet goed heeft gemotiveerd waarom het gebruik daarvan in artikel 11.3 van de planregels is beperkt tot imkeractiviteiten. Daarnaast dient volgens [appellant sub 5] de toegekende bestemming "Natuur", die hij als onnodig belastend beschouwt - te worden gewijzigd in de bestemming "Recreatie" of "Tuin". Ook betoogt [appellant sub 5] dat artikel 14.2 van de planregels niet duidelijk is over de mogelijkheid om een extra bijgebouw op zijn perceel, waarop reeds een garage staat, te realiseren.
14.1. De raad stelt dat uit het eerdere besluit van de Kroon uit 1996 volgt dat de destijds bestaande situatie onder het overgangsrecht diende te worden gebracht. Als gevolg hiervan moest volgens de raad één van de twee bouwwerken een recreatieve bestemming krijgen en moest de overige bebouwing onder het overgangsrecht worden gebracht. Bij een partiële herziening van het destijds geldende bestemmingsplan in 2004 heeft de raad ervoor gekozen om die recreatieve bestemming aan de bestaande recreatiewoning toe te kennen. Inmiddels heeft [appellant sub 5] op die locatie ook een recreatiewoning gerealiseerd, aldus de raad. Gelet op de ligging van het perceel in een Natura 2000-gebied is de raad niet bereid om medewerking te verlenen aan het realiseren van een tweede recreatiewoning op het perceel. Omdat de aanwezige schaftwagens volgens de raad niet opnieuw onder het overgangsrecht kunnen worden gebracht, is daar een bestemming aan toegekend die overeenkomt met het bestaande gebruik. De toegekende bestemming "Natuur" acht de raad passend bij het huidige gebruik van het perceel en volgens de raad mag op het perceel vanwege de bestaande garage geen nieuw bijgebouw worden gerealiseerd.
14.2. Het beroep van [appellant sub 5] voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 11.3 van de planregels, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, in samenhang gelezen met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
14.3. De Kroon heeft bij beschikking van 25 november 1996, no. 96.005814 over het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van de voormalige gemeente Maarssen, goedkeuring onthouden aan het plandeel dat betrekking had op het perceel van [appellant sub 5].
Om aan deze beschikking te voldoen heeft de raad van de voormalige gemeente Maarssen in 2004 een partiële herziening van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" vastgesteld. Niet in geschil is dat in dat plan slechts één recreatiewoning was toegestaan op het perceel van [appellant sub 5]. Aan eerdergenoemde beschikking kan niet langer het belang worden gehecht dat [appellant sub 5] daaraan gehecht wil zien. Het bestemmingsplan uit 2004 geldt als het voorheen geldende planologisch regime als uitgangspunt bij de beoordeling van het voorliggende plan. Dat bestemmingsplan voorzag niet in de mogelijkheid tot het realiseren van een tweede recreatiewoning. Verder ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat wegens de ligging van het perceel van [appellant sub 5] in het Natura 2000-gebied "Oostelijke Vechtplasen" het realiseren van een tweede recreatiewoning ter plaatse ongewenst is uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening.
De Afdeling volgt [appellant sub 5] voorts niet in zijn betoog dat uit de beschikking van de Kroon voortvloeide dat hij aanspraak kon maken op een tweede recreatiewoning op zijn perceel. Het destijds gegeven oordeel door de Kroon over de bestaande situatie op zijn perceel zag slechts op één zomerwoning, enkele bijgebouwen en het recreatieve gebruik. Uit die beschikking blijkt geenszins dat destijds sprake was van bestaand gebruik van twee recreatiewoningen dat diende te worden beschermd door middel van overgangsrecht.
14.4. Ten aanzien van de beweerdelijke toezegging die in 2004 zou zijn gedaan namens het gemeentebestuur, ter staving waarvan [appellant sub 5] een brief heeft overgelegd, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 5] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in de mogelijkheid tot een bouwen van een tweede recreatiewoning op zijn perceel zou voorzien. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de overlegde brief van 9 januari 2004, afkomstig van de voormalige gemeente Maarssen en ondertekend door het toenmalige hoofd van de afdeling Ruimte, slechts is vermeld dat [appellant sub 5] nog nader bericht zal ontvangen over zijn wens tot positieve bestemming van alle bouwwerken en al het gebruik, nadat duidelijkheid is verkregen of een positieve bestemming op basis van bestendige bestuursrechtspraak is geboden voor het perceelsgedeelte waarvan nog werd voorgesteld dat dit onder het overgangsrecht zal blijven. Anders dan [appellant sub 5] betoogt, valt hierin geen onvoorwaardelijke toezegging omtrent een tweede recreatiewoning te lezen. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
14.5. Voor zover [appellant sub 5] aanvoert dat de elektronische verbeelding geen duidelijkheid biedt over de locatie van de twee schaftwagens, overweegt de Afdeling dat blijkens de elektronische verbeelding aan een duidelijk omlijnd gedeelte van het plandeel dat ziet op zijn perceel de aanduiding 'sr-sws' (specifieke vorm van recreatie - schaftwagens) is toegekend. In zoverre treft het betoog dan ook geen doel. De twee aanwezige schaftwagens mogen derhalve op alle gronden met deze aanduiding worden geplaatst en naar het oordeel van de Afdeling is het plan daarmee niet is strijd met de rechtszekerheid. [appellant sub 5] heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom het noodzakelijk is dat de raad een bouwvlak voor de twee schaftwagens had moeten opnemen in plaats van de toegekende aanduiding. Dit betoog treft dan ook geen doel.
14.6. Wat betreft de gestelde onduidelijkheid van artikel 14.2 van de planregels, overweegt de Afdeling dat aan het plandeel dat ziet op de bestaande recreatiewoning op het perceel van [appellant sub 5] de bestemming "Recreatie - 4" is toegekend. Ingevolge artikel 14.2 mogen op gronden met deze bestemming uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat maximaal 1 bijgebouw met een maximale oppervlakte van 10 m2 mag worden gebouwd.
Naar het oordeel van de Afdeling schept artikel 14.2 van de planregels geen rechtsonzekerheid over het aantal bijgebouwen dat mag worden opgericht. Niet in geschil is dat voor de bestaande garage op het perceel een bouwvergunning is verleend en deze ook daarmee in overeenstemming is opgericht, zodat deze garage legaal aanwezig is. Nu in artikel 14.2 van de planregels is bepaald dat maximaal één bijgebouw mag worden opgericht, dient het antwoord op de vraag of [appellant sub 5] op zijn perceel - afgezien van de garage - nog een bijgebouw mag oprichten ontkennend te worden beantwoord.
14.7. [appellant sub 5] heeft niet nader onderbouwd in welk opzicht de toegekende bestemming "Natuur" aan het plandeel dat betrekking heeft op zijn perceel een belemmering vormt. Nu extensief recreatief medegebruik van gronden met deze bestemming ingevolge artikel 11.1 van de planregels is toegestaan, en door [appellant sub 5] niet is gesteld noch is gebleken dat daarmee het huidige gebruik van zijn perceel niet als zodanig is bestemd, ziet de Afdeling geen aanleiding om het bestreden besluit in zoverre te vernietigen.
15. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 5] voor het overige ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
16. Ter zitting heeft [appellant sub 4] de beroepsgrond die betrekking had op artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 ingetrokken.
17. [appellant sub 4] betoogt dat ten onrechte geen groter bouwvlak is toegekend aan het plandeel dat ziet op het perceel aan de [locatie 4], waarop zijn melkveehouderij is gevestigd. Daartoe voert hij aan dat hij reeds in 2010 de uitbreidingsplannen van zijn agrarische bedrijf kenbaar heeft gemaakt bij het gemeentebestuur en ter onderbouwing van de noodzaak tot vergroting van het bouwvlak bij zijn zienswijze tegen het voorliggende plan een bedrijfsontwikkelingsplan heeft overgelegd. Volgens [appellant sub 4] is sprake van een voldoende concreet bouwplan ten tijde van de vaststelling van het onderhavige plan. [appellant sub 4] betoogt dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat in het plan ten behoeve van de uitbreiding van zijn bedrijf een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid is opgenomen en dat daarmee de onderzoeksverplichtingen inzake de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de voorgenomen bedrijfsuitbreiding ten onrechte bij hem worden neergelegd.
Daarnaast voert hij aan dat de aanwezige kuilplaat ten onrechte niet binnen het toegekende bouwvlak is gesitueerd. Tevens betoogt [appellant sub 4] dat - vanwege de lage archeologische verwachtingswaarde - aan een deel van zijn perceel de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie - 4" niet had moeten worden toegekend.
17.1. De raad stelt dat het ingediende verzoek van [appellant sub 4] is getoetst en dat geen medewerking wordt verleend aan vergroting van zijn bouwvlak, omdat dit de aanwezige landschaps- en natuurwaarden onevenredig aantast. Vergroting van het toekende bouwvlak zou betekenen dat daarmee een deel van het Natura 2000-gebied "Oostelijke Vechtplassen" - dat grenst aan het perceel van [appellant sub 4] - wordt aangetast. Om uitbreidingsplannen van het agrarische bedrijf van [appellant sub 4] niet onmogelijk te maken, is in het plan een afwijkingsbevoegdheid opgenomen om overschrijding van het bouwvlak voor gebouwen en bouwwerken mogelijk te maken. Volgens de raad ligt de bestaande kuilplaat op een ruimtelijk ongewenste locatie en is daarom het bouwvlak op dit punt niet aangepast. Voorts is het in overeenstemming met het beleid voor archeologische verwachtingswaarden om ook gebieden met een lage verwachtingswaarde te verankeren in het bestemmingsplan, aldus de raad.
17.2. Het beroep van [appellant sub 4] voor zover gericht tegen de toekenning van de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie - 4" aan het plandeel dat ziet op zijn perceel aan de [locatie 4], steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, in samenhang gelezen met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
17.3. Het enkele feit dat [appellant sub 4] in 2010 reeds zijn uitbreidingsplannen kenbaar heeft gemaakt en bij zijn zienswijze een bedrijfsplan heeft overgelegd, rechtvaardigt op zichzelf niet het oordeel dat dit concrete bouwplan ook in het plan dient te worden opgenomen. Weliswaar dient de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan met een concreet bouwplan rekening te houden, maar dit houdt slechts in dat de raad dient te bezien of dat initiatief strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en, gelet op alle daarbij betrokken belangen, in het bestemmingsplan kan worden opgenomen. Uit deze belangenafweging kan voortvloeien dat niet elk concreet bouwplan ook in een bestemmingsplan wordt opgenomen.
Ter zitting is namens de raad meegedeeld dat het door [appellant sub 4] overgelegde bedrijfsplan voorziet in een vergroting van zijn agrarische bouwvlak tot 1,5 hectare. Dit bouwplan is volgens de raad ruimtelijk gezien niet aanvaardbaar. Wel bestaat bij de raad bereidheid om eventueel medewerking te verlenen aan een minder omvangrijke bedrijfsuitbreiding en daarvoor is een afwijkingsbevoegdheid in de planregels opgenomen. Anders dan [appellant sub 4] betoogt is zijn concrete bouwplan door de raad bij de vaststelling in ogenschouw genomen. In hetgeen [appellant sub 4] voorts heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om de raad niet te volgen in het standpunt dat - gelet op het aangrenzende Natura 2000-gebied - een dergelijk bouwplan ruimtelijk niet aanvaardbaar is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad voldoende rekening gehouden met de wens van [appellant sub 4] tot bedrijfsuitbreiding en afdoende gemotiveerd waarom hiervoor in de planregels een afwijkingsbevoegdheid is opgenomen.
17.4. Wat betreft de bestaande kuilplaat, overweegt de Afdeling dat blijkens de verbeelding die kuilplaat aan de oostelijke zijde van het perceel buiten het toegekende bouwvlak ligt. Gelet op de bouwregels die zijn opgenomen in artikel 5.2 van de planregels is die kuilplaat daarmee niet als zodanig bestemd, aangezien dergelijke bouwwerken binnen een bouwvlak moeten zijn gelegen. In de 'Reactienota zienswijzen' is vermeld dat in het ontwerpplan het bouwvlak voor dit plandeel niet overeenkomt met de bestaande situatie en dat het plan daarop zal worden aangepast.
De Afdeling stelt vast dat dit voor een deel van de bestaande situatie niet is geschied. Blijkens het raadsbesluit maakt de 'Staat van wijzigingen' daarvan deel uit en daarin is vermeld dat het bouwvlak aan de [locatie 4] is aangepast. Door de raad is niet weersproken dat de oostelijk gelegen kuilplaat reeds jarenlang aanwezig is en dus ook tot de feitelijk bestaande situatie dient te worden gerekend. Ten opzichte van het ontwerpplan is de bestaande bebouwing aan de noordelijke zijde alsnog binnen de begrenzing van het bouwvlak gebracht, maar de kuilplaat aan de oostelijke zijde niet. Nu wat betreft het aanpassen van de begrenzing van het bouwvlak aan de bestaande situatie in het vaststellingsbesluit geen nader onderscheid is gemaakt, is geen andere uitleg mogelijk dan dat het vaststellingbesluit ertoe strekt om alle bebouwing die feitelijk aanwezig was op de gronden van [appellant sub 4] ten tijde van het nemen van het vaststellingsbesluit binnen de begrenzing van het bouwvlak te brengen.
Nu voor de inhoud van het plan uitgegaan dient te worden van het vaststellingsbesluit van de raad en de elektronische verbeelding daarmee niet in overeenstemming is, is in zoverre sprake van een rechtsonzeker plan. De Afdeling ziet hierin aanleiding om te oordelen dat het bestreden besluit ten aanzien van dit plandeel in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
Het beroep van [appellant sub 6]
18. [appellant sub 6] wijst erop dat de gronden achter zijn woning zijn aangewezen als Natura 2000-gebied en dat daaraan de bestemming "Groen" is toegekend. Hiertegen voert hij aan dat binnen deze bestemming voorzieningen kunnen worden gerealiseerd zoals speelvoorzieningen, fietspaden, kunstobjecten, nutsvoorzieningen die niet thuishoren in een dergelijk natuurgebied. Volgens hem dienen deze mogelijkheden uit het plan te worden gehaald dan wel de bestemming "Natuur" aan deze gronden te worden toegekend.
18.1. De raad stelt dat aan de weilanden achter de woning van [appellant sub 6] in het voorheen geldende plan de bestemming "Sport" was toegekend, vanwege een mogelijke uitbreiding van de naastgelegen sportvelden. Nu dat niet meer op korte termijn zal geschieden, is in het onderhavige plan gekozen voor een passende bestemming. Daarbij merkt de raad op dat de gronden in de bestaande situatie weliswaar een groene inrichting hebben, maar geen plannen bestaan om ter plaatse natuur tot ontwikkeling te brengen.
18.2. Aan het plandeel dat ziet op de gronden achter het perceel van [appellant sub 6] is de bestemming "Groen" toegekend. Deze gronden bestaan in de huidige situatie uit weilanden. Gelet op de feitelijke situatie ziet de Afdeling geen aanleiding om de raad niet te volgen in het standpunt dat deze bestemming passend is. De door [appellant sub 6] genoemde voorzieningen zijn ingevolge artikel 8.1 van de planregels weliswaar toegestaan op gronden met deze bestemming, maar [appellant sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een ruimtelijke noodzaak bestaat om de mogelijkheid tot het realiseren van dergelijke voorzieningen ter hoogte van het bestreden plandeel uit te sluiten. Dat de natuurwaarden, waarvan overigens niet is vast komen te staan dat die ter plaatse aanwezig zijn, door de toegekende bestemming zouden worden aangetast valt zonder nadere onderbouwing niet in te zien.
19. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 6] ongegrond.
Bestuurlijke lus
20. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 9.3 dient de raad ten aanzien van artikel 15.1 en 15.2 het bestreden besluit te wijzigen teneinde het gebruik van bouwwerken voor opslagdoeleinden op gronden met de bestemming "Recreatie - 6" mogelijk te maken.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 17.4 dient de raad ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" dat ziet op de gronden aan de [locatie 4] het bestreden besluit te wijzigen, zodat de aanwezige kuilplaat binnen het bouwvlak komt te liggen, dan wel nader te motiveren waarom de aanwezige kuilplaat niet als zodanig is bestemd.
De raad behoeft bij het voorgaande geen toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb en de raad dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Proceskosten
21. Met betrekking tot [appellant sub 3], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 1], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellant sub 4] zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen niet-ontvankelijk van:
a. [appellant sub 5] voor zover dat is gericht tegen de vaststelling van artikel 11.3 van de planregels;
b. [appellant sub 4 A] en [appellante sub 4 B] voor zover dat is gericht tegen aan het plandeel met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie - 4" dat ziet op de gronden aan de [locatie 4];
II. draagt de raad van de gemeente Stichtse Vecht op om binnen tien weken na de verzending van deze uitspraak het besluit van 25 september 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Maarssen":
a. te wijzigen wat betreft artikel 15.1 en artikel 15.2 van de planregels teneinde het gebruik van bouwwerken voor opslagdoeleinden op gronden met de bestemming "Recreatie - 6" mogelijk te maken;
b. te herstellen door nader te motiveren waarom de aanwezige kuilplaat binnen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" dat ziet op de gronden aan de [locatie 4] niet als zodanig is bestemd dan wel het besluit in zoverre te wijzigen, zodat de aanwezige kuilplaat binnen het bouwvlak komt te liggen;
c. het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en de uitkomst aan de Afdeling mede te delen;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 1] en [appellant sub 6] geheel, en de beroepen van [appellant sub 4 A] en [appellante sub 4 B] en [appellant sub 5] voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Vreugdenhil
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2013
571.