201301874/1/R4.
Datum uitspraak: 23 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 1]), beide gevestigd te Zwijndrecht,
2. [appellanten sub 2] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 2]), alle gevestigd te Zwijndrecht,
en
de raad van de gemeente Zwijndrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 8 januari 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Groote Lindt" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en [appellante sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2013, waar [appellante sub 1] en [appellante sub 2], beide vertegenwoordigd door J. Wildschut, werkzaam bij Adromi B.V., en de raad, vertegenwoordigd door E.V.P.E. Deleij en R.S. Olivieira, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen heeft de raad ter zitting een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het bedrijventerrein Groote Lindt en het binnen de gemeente gelegen deel van de Oude Maas. Het plan heeft hoofdzakelijk een consoliderend karakter.
Het beroep van [appellante sub 1]
3. [appellante sub 1], die een scheepswerf exploiteert op het perceel [locatie 1] te Zwijndrecht, betoogt dat uit het plan niet kan worden afgeleid of het voorziet in de bedrijfsactiviteiten die [appellante sub 1] ontplooit ter plaatse van het waterdeel van haar scheepswerf. Het plan is naar zij meent op dit punt rechtsonzeker. Voorts voorziet het plan ter plaatse van deze gronden ten onrechte enkel in bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een maximale hoogte van 10 meter. Daartoe voert zij aan dat ter plaatse van de betrokken gronden een steiger met daarop een torenkraan met een hoogte van 35 meter, zogenoemde reparatiebootjes alsmede botenhuizen aanwezig zijn, bouwwerken die volgens [appellante sub 1] zijn te kwalificeren als gebouwen en dus in het plan niet als zodanig zijn bestemd. Zij stelt in dit verband dat sprake is van een vergelijkbare situatie als aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2007 in zaak nr. 200703037/1 alsmede dat de betrokken situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie in de uitspraak van 24 juni 2009 in zaak nr. 200803935/1/R2.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voorziet in de ter plaatse van het waterdeel van de scheepswerf ontplooide bedrijfsactiviteiten. De aldaar aanwezige botenhuizen zijn volgens de raad niet vervat in het plan, nu botenhuizen onder het voorheen geldende bestemmingsplan niet waren toegestaan, en evenmin een vergunning is verleend ten behoeve van deze bouwwerken. In het verleden is wel een vergunning verleend voor een torenkraan met een hoogte van 35 meter. Deze hoogte is evenwel abusievelijk niet opgenomen in het plan, waardoor de hoogte van de kraan onder het overgangsrecht van het plan is gebracht. Bij de volgende bestemmingsplanwijziging zal de feitelijke en vergunde bouwhoogte alsnog als zodanig worden bestemd, aldus de raad.
3.2. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, b, c en d, van de planregels zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor verkeer te water, water ten behoeve van de waterhuishouding, voorzieningen ten behoeve van de scheepvaart en, ter plaatse van de aanduiding "haven", voor havens en scheepvaart gerelateerde werkzaamheden.
Ingevolge artikel 6, lid 6.2, aanhef en onder a, van de planregels mogen ter plaatse van de voor "Water" aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
Ingevolge artikel 6, lid 6.2, aanhef en onder c, van de planregels bedraagt de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, anders dan ten behoeve van de verkeersregeling of de verlichting, ten hoogste 10 meter.
3.3. De Afdeling stelt vast dat de in artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder d, van de planregels opgenomen begrippen "havens" en "scheepvaart gerelateerde werkzaamheden" niet nader zijn uitgewerkt in de begripsbepalingen van het plan. Voor de uitleg van deze begrippen dient dan ook aansluiting te worden gezocht bij de omschrijving die daaraan in het normaal spraakgebruik wordt gegeven, waarbij moet worden aangenomen dat de door [appellante sub 1] ontplooide bedrijfsactiviteiten vallen onder de genoemde begrippen. Gelet hierop is het plan ten aanzien van de bedrijfsactiviteiten die [appellante sub 1] ontplooit ter plaatse van het waterdeel van de scheepswerf naar het oordeel van de Afdeling niet rechtsonzeker.
3.4. Voor zover [appellante sub 1] betoogt dat de torenkraan dient te worden aangemerkt als gebouw, nu geen sprake is van een constructief noodzakelijke samenhang tussen de kraan en de cabine, zoals aan de orde was bij de kraan in de uitspraak van 24 juni 2009 in zaak nr. 200803935/1/R2, overweegt de Afdeling dat [appellante sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de cabine in het betrokken geval los kan worden gezien van de kraan. Gelet op het verhandelde ter zitting is de Afdeling dan ook van oordeel dat tussen de kraan en de cabine in constructief opzicht een noodzakelijke samenhang bestaat. [appellante sub 1] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheden van het betrokken geval vergelijkbaar zijn met de omstandigheden die zich voordeden in de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2007 in zaak nr. 200703037/1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de torenkraan dient te worden aangemerkt als gebouw, die in zoverre ten onrechte niet als zodanig is bestemd.
Ten aanzien van de bouwhoogte van de betrokken torenkraan heeft de raad zich op een ander standpunt gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven. Gelet daarop is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Ten aanzien van de door [appellante sub 1] eerst ter zitting genoemde reparatiebootjes overweegt de Afdeling dat [appellante sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze bootjes dienen te worden aangemerkt als gebouwen dan wel bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Gelet op de in artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, b, c en d, van de planregels opgenomen planregeling, alsmede op hetgeen onder 3.3 is overwogen, heeft [appellante sub 1] evenmin aannemelijk gemaakt dat het plan in de weg staat aan het gebruik van de betrokken reparatiebootjes ten behoeve van scheepvaart gerelateerde werkzaamheden.
Niet in geschil is dat de botenhuizen zijn gerealiseerd zonder vergunning. De raad hoeft in beginsel voor dergelijke bebouwing geen regeling in het plan op te nemen, nu geen sprake is van verkregen rechten. Een dergelijke regeling is slechts gerechtvaardigd voor zover daartegen vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geen bezwaren bestaan. Nu de raad ter zitting heeft aangegeven dat hij uitsluitend betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de botenhuizen zonder vergunning zijn opgericht en niet heeft bezien of een goede ruimtelijke ordening zich verzet tegen het als zodanig bestemmen van de botenhuizen, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
3.5. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Water" ter plaatse van het perceel van [appellante sub 1], is genomen in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
4. [appellante sub 1] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de bedrijfsactiviteiten die zij ontplooit ter plaatse van het land-deel van haar scheepswerf, nu aldaar bedrijfsactiviteiten worden ontplooid die vallen onder hogere milieucategorieën dan die zijn toegestaan ingevolge het plan. Voorts is bij het toepassen van milieuzonering ten onrechte rekening gehouden met de aanwezigheid van bedrijfswoningen. [appellante sub 1] betoogt voorts dat aan de betrokken gronden ten onrechte de aanduiding "maximale bouwhoogte (15)" is toegekend, nu ter plaatse van deze gronden in het verleden legaal een scheepsbouwloods is gerealiseerd met een hoogte van 21 meter.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellante sub 1] haar gebruiksactiviteiten ter plaatse van het land-deel van de scheepswerf mag voortzetten, nu deze activiteiten vallen onder het overgangsrecht van het plan. Bij de volgende bestemmingsplanwijziging zullen de milieucategorieën zoals die golden op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan worden overgenomen, aldus de raad. In het verleden is een bouwvergunning verleend voor een scheepsbouwloods met een hoogte van 21 meter. Deze bouwhoogte is evenwel abusievelijk niet in het plan opgenomen, waardoor deze valt onder het overgangsrecht van het plan. De bouwhoogte zal worden opgenomen bij de volgende bestemmingsplanwijziging, aldus de raad.
4.2. Ten aanzien van de bedrijfsactiviteiten die [appellante sub 1] ontplooit ter plaatse van het land-deel van de scheepswerf alsmede de scheepsbouwloods heeft de raad zich op een ander standpunt gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven.
Gelet daarop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van de gronden van [appellante sub 1].
Het beroep van [appellante sub 2]
5. [appellante sub 2], die een bedrijf voert dat handelt in stalen buizen, buiscomponenten en afsluiters op de percelen [locaties 2], betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de bedrijfsactiviteiten die zij ter plaatse van haar perceel ontplooit, nu deze activiteiten vallen onder hogere milieucategorieën dan die zijn toegestaan ingevolge het plan. Het plan voorziet voorts ten onrechte niet in het bij het bedrijf behorende kantoor op het perceel [locatie 3]. In het plan is verder ten onrechte opgenomen dat per bedrijf één reclamezuil van 2 meter hoogte is toegestaan, nu ter plaatse van het betrokken bedrijf reclame-uitingen, daaronder begrepen bedrijfskunst, aanwezig zijn van veel grotere omvang, aldus [appellante sub 2].
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellante sub 2] haar gebruiksactiviteiten ter plaatse van de betrokken gronden mag voortzetten, nu deze activiteiten vallen onder het overgangsrecht van het plan. Bij de volgende bestemmingsplanwijziging zullen de milieucategorieën zoals die golden op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan worden overgenomen. Volgens de raad is het kantoorpand op het perceel [locatie 3] niet als zodanig bestemd in het plan, nu met [appellante sub 2] is overeengekomen dat de overige kantoorgebouwen na realisatie van het kantoor op het perceel [locatie 4] zouden worden afgestoten. De raad stelt zich verder op het standpunt dat voor het ter plaatse aanwezige kunstwerk een vergunning is verleend. Dit bouwwerk is abusievelijk onder het overgangsrecht van het plan gebracht en zal bij de volgende bestemmingsplanwijziging als zodanig worden bestemd. De reclame-uiting die is bevestigd aan de perceelafscheiding is evenwel zonder vergunning gerealiseerd. Met het oog op bescherming van de aanblik van de omgeving acht de raad het als zodanig bestemmen van deze reclame-uiting ongewenst.
5.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijf ten hoogste categorie 3.2" bestemd voor bedrijven uit ten hoogste categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten "gezoneerd industrieterrein".
Ingevolge artikel 3.2.2, onder d, van de planregels is per bedrijfsperceel ten hoogste 1 reclamezuil van ten hoogste 2 meter toegestaan.
Ingevolge artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder g, van de planregels is per bedrijf een kantoorvloeroppervlakte die meer bedraagt dan 50% van de bedrijfsvloeroppervlakte niet toegestaan en per bedrijf een kantoorvloeroppervlakte van meer dan 2.000 m2 in geen geval toegestaan.
Ingevolge artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder h, van de planregels is ter plaatse van de aanduiding "kantoor", in afwijking van het bepaalde onder g, een kantooroppervlakte van 3.000 m2 toegestaan.
5.3. De Afdeling stelt vast dat het plan niet voorziet in de mogelijkheid op het perceel [locatie 3] een kantoor op te richten. In de ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van de realisatie van een kantoorgebouw aan de [locatie 4] is opgenomen dat [appellante sub 2] over kantoorruimte beschikt op verschillende locaties op industrieterrein Groote Lindt, waarbij het de bedoeling is dat alle kantoorruimte wordt ondergebracht in één nieuw kantoorgebouw. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich bij het vaststellen van het plan niet mede heeft mogen baseren op deze ruimtelijke onderbouwing. In zoverre heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het betrokken kantoorpand niet als zodanig in het plan behoefde te worden bestemd.
Niet in geschil is dat de reclame-uiting die is bevestigd aan de perceelafscheiding is gerealiseerd zonder vergunning. De raad hoeft in beginsel daarvoor geen regeling in het plan op te nemen, nu geen sprake is van verkregen rechten. Een dergelijke regeling is slechts gerechtvaardigd voor zover daartegen vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geen bezwaren bestaan. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de desbetreffende reclame-uiting in het plan niet als zodanig is bestemd met het oog op bescherming van de aanblik van de omgeving. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de bescherming van de aanblik van de omgeving dan aan het belang dat [appellante sub 2] heeft bij het als zodanig bestemmen van de reclame-uiting in het plan.
5.4. Ten aanzien van het toestaan van de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 2] alsmede de toegestane hoogte van het ter plaatse van de gronden van [appellante sub 2] aanwezige kunstwerk heeft de raad zich op een ander standpunt gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven. Gelet daarop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" ter plaatse van de gronden van [appellante sub 2].
Conclusie
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 3.5, 4.2 en 5.4 zijn de beroepen gegrond. Het besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het betreft de plandelen met de bestemmingen "Water" en "Bedrijf" die betrekking hebben op de gronden van [appellante sub 1] aan de [locatie 1] alsmede het plandeel met de bestemming "Bedrijf" dat betrekking heeft op de gronden van [appellante sub 2] aan de [locaties 2].
7. De Afdeling ziet aanleiding om de raad op te dragen een nieuw besluit te nemen voor de vernietigde plandelen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
8. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Zwijndrecht van 8 januari 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Groote Lindt", voor zover het betreft:
a. het plandeel met de bestemming "Water" dat betrekking heeft op de gronden van [appellante sub 1] aan de [locatie 1];
b. het plandeel met de bestemming "Bedrijf" dat betrekking heeft op de gronden van [appellante sub 1] aan de [locatie 1];
c. het plandeel met de bestemming "Bedrijf" dat betrekking heeft op de gronden van [appellante sub 2] aan de [locaties 2];
III. draagt de raad van de gemeente Zwijndrecht op om binnen 16 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Zwijndrecht tot vergoeding van:
a. bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 973,38 (zegge: negenhonderddrieënzeventig euro en achtendertig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
b. bij [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 984,38 (zegge: negenhonderdvierentachtig euro en achtendertig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
V. gelast dat de raad van de gemeente Zwijndrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:
a. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellanten sub 1], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
b. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellanten sub 2], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat
w.g. Van Sloten w.g. Gerkema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2013
568-783.