201211863/1/A1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Hillegom,
2. [appellant sub 2] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Hillegom,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 november 2012 in zaak nrs. 12/3248 en 12/3280 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
[appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hillegom.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2011 heeft het college aan de gemeente Hillegom een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van 27 witte paardenkastanjes nabij de Van den Endelaan 88 tot en met 130 en 45 tot en met 79 te Hillegom.
Bij besluit van 6 maart 2012 heeft het college de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren, onder aanvulling van de motivering van het besluit van 5 oktober 2011, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2012 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R. Brouwer, [appellant sub 2] en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M. van de Laar, advocaat te Haarlem, en P.J.M. Hogeveen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover thans van belang, is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, zonder omgevingsvergunning uit te voeren.
Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, voor zover thans van belang en zoals dat luidde ten tijde van belang, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit die tot verschillende categorieën activiteiten, als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2, behoort, er onverminderd het bepaalde in artikel 2.10, tweede lid, zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op elk van die activiteiten.
Ingevolge artikel 4.11, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van Hillegom (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag de houtopstanden te vellen of te doen vellen die staan vermeld op de lijst vermeld op bijlage 1 (Bomenlijst).
Ingevolge artikel 4.11, tweede lid, kan de vergunning worden geweigerd op grond van:
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand;
g. houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektewet of krachtens een aanschrijving van het college.
Ingevolge artikel 4.11, derde lid, kan het bevoegd gezag een herplantplicht opleggen onder nader te stellen voorschriften.
Ingevolge artikel 4.12a, eerste lid, moet de vergunning worden aangevraagd door of namens dan wel met toestemming van degene die krachtens zakelijk recht of door degene die krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is over de houtopstand te beschikken.
2. Niet in geschil is dat de bomen waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd, zijn vermeld in de in 2006 opgestelde inventarisatie "Waardevolle Bomen in de gemeente Hillegom" van de Afdeling openbare werken, sector groenvoorziening van de gemeente Hillegom (hierna: de bomenlijst), zodat voor het vellen daarvan een vergunning op grond van artikel 4.11, eerste lid, van de APV is vereist.
3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning voor het kappen van de bomen onlosmakelijk samenhangt met de reconstructie van de N208 waarvoor op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo een omgevingsvergunning is vereist. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het kappen van de bomen vooraf gaat aan de reconstructie van de N208 en dat het kappen en de reconstructie derhalve twee fysiek van elkaar te onderscheiden activiteiten zijn. Dat de reconstructie niet kan plaatsvinden voordat de bomen zijn gekapt en dat het, naar [appellant sub 1] stelt, in dit geval niet eenvoudig is de bomen te herplanten, leidt niet tot een ander oordeel, omdat die omstandigheden niet tot gevolg hebben dat artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, zoals dat luidde ten tijde van belang, van toepassing is. Het college heeft terecht de reguliere voorbereidingsprocedure toegepast.
4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de grondslag van de aanvraag heeft verlaten. Zij voeren in dit verband aan dat de gemeente in de aanvraag ten onrechte heeft vermeld dat zij eigenaar van de bomen is. Volgens [appellant sub 2] was dat niet het geval. Volgens [appellant sub 1] is pas in een later stadium, na het besluit van 6 maart 2012, duidelijk geworden dat de gemeente eigenaar is van de bomen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] achten het onzorgvuldig dat de gemeente de aanvraag heeft ingediend als eigenaar van de bomen, dat het college dat standpunt ten tijde van het besluit op bezwaar heeft verlaten en heeft gesteld dat de gemeente op grond van artikel 4.12a, eerste lid, van de APV en haar verplichting de openbare weg te onderhouden bevoegd was vergunning aan te vragen en dat het college eerst ter zitting bij de rechtbank heeft gesteld dat de gemeente toch wel eigenaar is van de bomen.
4.1. Voor het oordeel dat het college de grondslag van de aanvraag heeft verlaten, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien. Niet in geschil is dat de aanvraag en het naar aanleiding daarvan genomen besluit van 5 oktober 2011, dat bij besluit van 6 maart 2012 in stand is gelaten, steeds betrekking hebben gehad op de kap van dezelfde paardenkastanjes aan de Van den Endelaan te Hillegom, waarvan er één met een op 16 juni 2011 verleende, en inmiddels onherroepelijke, omgevingsvergunning destijds reeds was gekapt.
In de aanvraag heeft de gemeente vermeld dat zij eigenaar was van de te kappen bomen, zodat zij krachtens zakelijk recht als bedoeld in artikel 4.12a, eerste lid, van de APV bevoegd was de vergunning aan te vragen. Naar aanleiding van de gemaakte bezwaren ontstond onduidelijkheid over de eigendom van een deel van de bomen. De bevoegdheid om vergunning voor het kappen aan te vragen, werd om die reden in het besluit van 6 maart 2012 gebaseerd op de publiekrechtelijke bevoegdheid van de gemeente om de weg te verbeteren. Naderhand bleek uit het in opdracht van Civilink opgestelde meetrapport van Prisma Meten van 25 juni 2012 dat alle bomen toch geheel eigendom van de gemeente zijn. Dit is ter zitting bij de rechtbank door het college bevestigd aan de hand van een op 29 oktober 2012 door het Kadaster verrichte kadastrale meting. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat eerst hangende beroep duidelijk is geworden dat de bomen in eigendom aan de gemeente toebehoren terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld. Dat [appellant sub 2] het met de conclusies van Prisma Meten en het Kadaster niet eens is, geeft geen grond voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen. In dat verband voeren zij aan dat de bomen deel uitmaken van kenmerkende laanbeplanting aan de Van den Endelaan. De slechte staat van de bomen is volgens hen te wijten aan onvoldoende onderhoud door de gemeente en het beschadigen van de wortels bij graafwerkzaamheden. Voorts leidt de aanwezigheid van de bomen volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet tot problemen met de riolering, kabels en leidingen. Bovendien heeft het college in het, bij besluit van 6 maart 2012 in stand gelaten, besluit van 5 oktober 2011 geen aandacht besteed aan de functie die de bomen hebben om fijnstof en verkeerslawaai tegen te gaan.
5.1. In opdracht van de gemeente heeft Cobra boomadviseurs B.V. op 17 november 2011 het rapport "48 paardenkastanjes twee locaties Hillegom" opgesteld. In dat rapport wordt geconcludeerd dat de bomen zijn aangetast met de paardenkastanjebloedingsziekte als gevolg waarvan de bast plaatselijk sterft, de conditie afneemt en de kans op takbreuken toeneemt. In het besluit van 6 maart 2012 heeft het college voorts in aanmerking genomen dat de boomwortels de riolering beschadigen en onderhoud aan kabels en leidingen onmogelijk maken. Voorts zorgt de wortelopdruk voor problemen in het beheer en onderhoud van het trottoir en bemoeilijkt de omvang van de bomen de doorgang met kinderwagens, rollators of rolstoelen. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de belangen bij het verwijderen van de bomen te laten prevaleren boven het belang van behoud van de bomen. Voor het oordeel dat de slechte conditie van de bomen en de trottoirs is te wijten aan nalatigheid van de gemeente, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien. De enkele stelling dat de slechte toestand van het trottoir het gevolg is van het niet goed terugleggen van trottoirtegels na werkzaamheden, is daarvoor onvoldoende. Voorts heeft het college onweersproken gesteld dat de bomen waren opgenomen in het gemeentelijke beheersysteem als gevolg waarvan periodiek visuele inspecties van de bomen hebben plaatsgevonden, hetgeen wordt bevestigd door het in opdracht van de gemeente opgestelde onderzoeksrapport van BSI Bomenservice van 8 februari 2010. Het college heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de bomen regelmatig zijn onderhouden.
Het betoog faalt.
6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het door Tauw uitgevoerde "Nader onderzoek vleermuizen N208 te Hillegom" van 20 oktober 2011 (hierna: het vleermuizenonderzoek) aan het, bij besluit van 6 maart 2012 in stand gelaten, besluit van 5 oktober 2011 ten grondslag heeft mogen leggen. Daartoe voeren zij aan dat dit onderzoek niet voldoet aan het Vleermuisprotocol van de Gegevensautoriteit Natuur. Zij betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de brief van 30 januari 2012 van de Dienst Regelingen van het ministerie van Landbouw, Natuur en Innovatie is vermeld dat het vleermuizenonderzoek correct, degelijk en zorgvuldig is uitgevoerd. Volgens [appellant sub 2] komt deze conclusie in de brief niet voor en is zij bovendien onjuist.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2012 in zaak nr. 201012113/1/R4), is het Vleermuisprotocol van de Gegevensautoriteit Natuur een leidraad bij het onderzoek ten behoeve van een aanvraag om ontheffing in de zin van de Flora- en faunawet. In deze procedure is een dergelijke ontheffing niet aan de orde. Dat het vleermuizenonderzoek, naar [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen, niet voldoet aan dat protocol, wat daarvan zij, leidt dan ook niet tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college van het vleermuizenonderzoek gebruik mocht maken.
De stelling van [appellant sub 2] dat in de brief van de Dienst Regelingen van 30 januari 2012 niet is geconcludeerd dat het vleermuizenonderzoek correct, degelijk en zorgvuldig is uitgevoerd, mist feitelijke grondslag. Deze conclusie is opgenomen op pagina 3 van de brief van 30 januari 2012. Voor zover [appellant sub 2] stelt dat de conclusie niet juist kan zijn, omdat ten onrechte geen visuele inspectie heeft plaatsgevonden, wordt overwogen dat uit het vleermuizenonderzoek blijkt dat op 9 juni 2011, 7 juli 2011, 16 augustus 2011 en 8 september 2011 veldbezoeken zijn afgelegd. Op basis van deze onderzoeken is in het vleermuizenonderzoek geconcludeerd dat de bomen ongeschikt zijn als winterverblijfplaatsen voor vleermuizen. Deze conclusie is bevestigd in de brief van 30 januari 2012 waarin wordt overwogen dat de kans dat vaste rust- en verblijfplaatsen over het hoofd gezien gering is. Daarbij is in aanmerking genomen dat alleen de ruige dwergvleermuis, de watervleermuis en de gewone grootoorvleermuis in de bomen een winterverblijf kunnen hebben. Van de ruige dwergvleermuis zijn geen paarverblijven aangetroffen. De gewone grootoorvleermuis heeft elders een vaste rust- en verblijfplaats en de watervleermuis is niet waargenomen langs de weg. Dat in de brief van 30 januari 2012 wordt overwogen dat ten onrechte geen visuele inspectie van de bomen heeft plaatsgevonden, geeft, gelet op deze conclusies, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college van het vleermuizenonderzoek gebruik heeft mogen maken.
Het betoog faalt.
7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college met de in het besluit van 6 maart 2012 opgenomen herplantplicht een onjuiste invulling aan de herplantplicht als bedoeld in artikel 4.11, derde lid, van de APV heeft gegeven. Daartoe voeren zij aan dat meer bomen worden gekapt dan worden herplant en dat de beeldbepalende laanbeplanting die de gekapte bomen vormden, door de herplantplicht niet wordt behouden. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat uit de bomenlijst volgt dat de gekapte bomen op dezelfde plaats moeten worden vervangen door bomen van dezelfde soort als de gekapte bomen.
7.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat uit de bomenlijst volgt dat de daarin genoemde bomen alleen mogen worden gekapt wanneer op dezelfde plaats een boom van dezelfde soort wordt herplant. Anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen volgt een dergelijke verplichting niet uit de doelstelling van de bomenlijst om het groene aanzicht van Hillegom te handhaven door meer bescherming te bieden aan waardevolle bomen. Deze doelstelling heeft slechts betrekking op de bescherming van de in de bomenlijst vermelde bomen met het doel het groene aanzicht van Hillegom te handhaven. Daarmee wordt niet uitgesloten dat eventuele herplant van gekapte bomen op een andere plaats in Hillegom plaatsvindt of dat een ander aantal en andersoortige bomen worden herplant. Voorts heeft het college onweersproken gesteld dat het bij de herinrichting van de N208 zoveel als mogelijk de principes van Duurzaam Veilig volgt, als gevolg waarvan vrijliggende voet- en fietspaden worden gerealiseerd. De Van den Endelaan is ter plaatse van de te kappen bomen te smal om na de herinrichting hetzelfde aantal bomen te herplanten.
Het betoog faalt.
8. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in hoger beroep gronden aanvoeren ten aanzien van de reconstructie van de N208, geldt dat in de onderhavige procedure slechts de beoordeling van de, bij besluit van 6 maart 2012 in stand gelaten, bij besluit van 5 oktober 2011 verleende omgevingsvergunning voor het kappen van de paardenkastanjes ter beoordeling staat.
9. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013
414-724.