201300499/1/A2.
Datum uitspraak: 30 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en Gugas B.V., beide gevestigd te Sittard, gemeente Sittard-Geleen, en [appellant C], wonend te Sittard, gemeente Sittard-Geleen (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 december 2012 in zaak nr. 12/137 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2011 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 13 december 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
[partij] Beheer B.V. (hierna: [partij]) heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.
2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
3. Bij besluiten van 18 oktober 2005 en 28 maart 2006 is met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling verleend voor het oprichten van een onbemand tankstation voor personenauto’s en vrachtwagens op het perceel Op de Baan 11 te Nieuwstadt (hierna: het perceel). [partij], initiatiefnemer van het bouwproject, heeft op 15 juli 2005 met onder meer de gemeente Sittard-Geleen een overeenkomst gesloten, waarbij zij zich heeft verbonden eventuele door het college toe te kennen vergoedingen van planschade voor haar rekening te nemen.
4. [appellant] is sinds 15 oktober 1987 exploitant van een tankstation aan de [locatie] te Sittard. Dit tankstation bevindt zich op een afstand van ongeveer 500 m van het perceel.
Bij brief van 25 maart 2010 heeft [appellant] het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te lijden ten gevolge van de besluiten van 18 oktober 2005 en 28 maart 2006. Daartoe heeft hij uiteengezet dat de exploitatie van het nieuwe tankstation op het perceel een omzetdaling heeft veroorzaakt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling te overwegen dat het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat de gestelde omzetdaling niet een ruimtelijk relevant gevolg van de planologische verandering is en derhalve niet voor vergoeding op de voet van artikel 6.1 van de Wro in aanmerking komt, heeft miskend dat met de besluiten van 18 oktober 2005 en 28 maart 2006 is beoogd dat een belangrijk deel van zijn klanten naar het nieuwe tankstation zal overgaan en dat de schade wel degelijk een ruimtelijk relevant en uitdrukkelijk beoogd gevolg van de vrijstellingen is. Volgens [appellant] rechtvaardigen de bijzondere feiten en omstandigheden in deze zaak vergoeding van de door hem geleden schade.
5.1. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden.
5.2. Anders dan [appellant] betoogt, is toename van de concurrentie geen rechtstreeks gevolg van de verleende vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO.
Het project waarvoor in dit geval vrijstelling is verleend, moest zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, in die zin dat gemotiveerd uiteengezet wordt waarom het project past in de huidige dan wel toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Concurrentieoverwegingen zijn ruimtelijk niet relevant en kunnen bij een ruimtelijke onderbouwing dus geen rol spelen.
Dat [appellant] schade lijdt in de vorm van omzetdaling kan een gevolg zijn van toegenomen concurrentie, maar dit betekent nog niet dat die schade, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade, aan de besluiten van 18 oktober 2005 en 28 maart 2006 kan worden toegerekend. Daarvoor is het verband te ver verwijderd. Van een toerekening zou wel sprake kunnen zijn, indien de planologische maatregel op zichzelf een directe omzetdaling zou veroorzaken, zoals bijvoorbeeld het geval is bij wegverleggingen. Dit doet zich hier echter niet voor.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013
452.