ECLI:NL:RVS:2013:1769

Raad van State

Datum uitspraak
30 oktober 2013
Publicatiedatum
30 oktober 2013
Zaaknummer
201304339/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bouwvergunning en procesbelang in hoger beroep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 12 april 2013 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de intrekking van een bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Kampen. Op 29 november 2011 heeft het college besloten de aan [appellant] verleende bouwvergunning voor het bouwen van een woning op het perceel te IJsselmuiden in te trekken. Dit besluit werd door [appellant] bestreden, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 1 juni 2012. De rechtbank bevestigde deze beslissing, maar [appellant] ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 september 2013 behandeld. Tijdens de zitting was [appellant] aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat mr. O.V. Wilkens, terwijl het college werd vertegenwoordigd door J.K. de Vries. De Afdeling overwoog dat er geen grond was voor niet-ontvankelijkheid van [appellant] in zijn hoger beroep, omdat hij aannemelijk had gemaakt schade te hebben geleden door de intrekking van de bouwvergunning. De rechtbank had echter terecht overwogen dat het college bevoegd was om de bouwvergunning in te trekken, omdat er gedurende 26 weken geen handelingen waren verricht met gebruikmaking van de vergunning.

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het verzoek van het college om [appellant] te veroordelen tot vergoeding van proceskosten afgewezen, omdat er geen sprake was van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 30 oktober 2013.

Uitspraak

201304339/1/A1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 april 2013 in zaak nr. 12/1475 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Kampen.
Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2011 heeft het college besloten tot intrekking van de aan [appellant] verleende bouwvergunning voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie] te IJsselmuiden (hierna: het perceel).
Bij besluit van 1 juni 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en bepaald dat [appellant] ten aanzien van het verzoek om vergoeding van schade door het niet informeren van hem, een procedure kan instellen bij de burgerlijke rechter. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. O.V. Wilkens, en het college, vertegenwoordigd door J.K. de Vries, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Anders dan het college in zijn verweerschrift heeft gesteld, bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 februari 2007 in zaak nr. 200604193/1) kan er belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat deze schade daadwerkelijk is geleden als gevolg van het bestreden besluit. [appellant] heeft tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden in de vorm van onder meer leges en architectkosten. Gelet hierop bestaat voor [appellant] nog steeds een belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet de bouwvergunning, maar het ontwerpbesluit tot het verlenen daarvan heeft ingetrokken. Hij voert daartoe aan dat in het besluit van 29 november 2011 staat dat het college het besluit van 30 juli 2008 intrekt en dat dat het ontwerpbesluit tot verlening van de aangevraagde bouwvergunning betreft en niet de bouwvergunning van 9 december 2008.
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college het besluit van 9 december 2008, tot verlening van de bouwvergunning, heeft ingetrokken. Zij heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat in het intrekkingsbesluit weliswaar als datum van de verleende bouwvergunning 30 juli 2008 staat, maar dat het intrekkingsbesluit wel het juiste kenmerk van de bouwvergunning bevat. Daarbij komt dat het ontwerpbesluit tot verlening van de aangevraagde vrijstelling en bouwvergunning is gedateerd op 20 oktober 2008 en niet op 30 juli 2008. Voorts is [appellant] pas tijdens de beroepsprocedure bekend geworden met het feit dat de bouwvergunning op 9 december 2008 was gedateerd, zodat het aannemelijk is dat hij tijdens de bezwarenprocedure wist dat het college beoogd had de bouwvergunning en niet een ontwerpbesluit in te trekken.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was de bouwvergunning in te trekken, omdat ten tijde van het besluit van 29 november 2011 de termijn als bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) nog niet was verstreken.
3.1. Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder g en slot, van de Invoeringswet Wabo wordt een vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, voor zover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.
Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover, indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
3.2. Anders dan [appellant] betoogt, waren ten tijde van het besluit van 29 november 2011 tot intrekking van de bouwvergunning, gedurende 26 weken geen handelingen verricht met gebruikmaking van de bouwvergunning van 9 december 2008, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college bevoegd was deze bouwvergunning in te trekken. De door [appellant] geschetste voorgeschiedenis maakt, wat daar ook van zij, niet dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Het betoog faalt.
4. [appellant] voert verder aan dat de overige in beroep aangevoerde gronden als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Op die gronden is de rechtbank ingegaan. [appellant] heeft, behoudens hetgeen hierboven is besproken, geen redenen aangevoerd, waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is. Het aldus aangevoerde kan reeds daarom niet tot vernietiging van die uitspraak leiden.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Het college heeft de Afdeling verzocht om [appellant] te veroordelen tot vergoeding van de kosten die in verband met de behandeling van het hoger beroep bij hem zijn opgekomen.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Algemene wet bestuursrecht kan een natuurlijke persoon slechts in de proceskosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Deze situatie doet zich hier niet voor.
Voor het overige bestaat ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2013
531-776