ECLI:NL:RVS:2013:1797

Raad van State

Datum uitspraak
1 november 2013
Publicatiedatum
6 november 2013
Zaaknummer
201207839/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 3 augustus 2012 een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling had eerder een afwijzing van zijn aanvraag ontvangen, waarbij hem werd opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod werd opgelegd. De staatssecretaris betwistte de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling over zijn verblijf in Goma, Congo, en stelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling voldoende bewijs had geleverd voor zijn asielrelaas.

De Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter niet in redelijkheid kon concluderen dat de vreemdeling geen positieve overtuigingskracht had. De staatssecretaris had de vreemdeling verweten onvoldoende kennis te hebben van de omgeving van Goma, wat volgens de Raad niet voldoende was om de geloofwaardigheid van zijn verklaringen te ondermijnen. De Raad benadrukte dat het aan de staatssecretaris is om de geloofwaardigheid van de asielzoeker te beoordelen, en dat de bestuursrechter deze beoordeling slechts terughoudend kan toetsen.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de verklaringen van de vreemdeling niet geloofwaardig waren, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

201207839/1/V2.
Datum uitspraak: 1 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 3 augustus 2012 in zaken nrs. 12/22666 en 12/22668 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten alsmede een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt in de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang bezien, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt dat van de verklaringen van de vreemdeling geen positieve overtuigingskracht uitgaat in redelijkheid niet uitsluitend heeft kunnen baseren op de door de vreemdeling gegeven antwoorden op de aan hem gestelde kennisvragen over Goma en omgeving, zonder daarbij hetgeen de vreemdeling stelt dat hem is overkomen te betrekken. De staatssecretaris betoogt hiertoe dat de voorzieningenrechter eraan is voorbijgegaan dat de vreemdeling niet slechts onjuist en onvoldoende heeft verklaard over de door de voorzieningenrechter genoemde aspecten, maar dat hij eveneens het antwoord schuldig is gebleven over belangrijke zakelijke adressen in de stad Goma, terwijl deze informatie van hem als handelaar die naar gesteld geregeld in Goma verbleef wel mocht worden verlangd. Temeer nu hij heeft verklaard tijdens zijn verblijf in Goma wandelingen door de stad te maken en hij bovendien naar eigen zeggen voor langere periodes in Goma verbleef.
2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
2.2. Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.
2.3. De voorzieningenrechter heeft in hoger beroep onbestreden overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen en dat van zijn asielrelaas daarom positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
2.4. De voorzieningenrechter heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling in het kader van de gestelde kennisvragen onder meer tegenwerpt dat hij weinig weet te verklaren over de omgeving en de geografie van Noord-Kivu. Deze tegenwerpingen acht de voorzieningenrechter - bezien in het licht van wat in redelijkheid van een handelaar aan relevante omgevingskennis mag worden verondersteld - een ontoereikende onderbouwing van het standpunt van de staatssecretaris dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling op latere leeftijd in Goma is geweest.
2.5. De staatssecretaris betoogt terecht dat de voorzieningenrechter met de hiervoor weergegeven motivering eraan voorbij is gegaan dat hij de vreemdeling ook heeft tegengeworpen geen enkele kennis van de stad Goma te hebben en dat dit van hem als handelaar wel mocht worden verwacht, te meer nu hij naar eigen zeggen voor langere periodes in Goma verbleef. Zo heeft de vreemdeling geen hoofdweg kunnen noemen die door de stad loopt en heeft hij weliswaar de juiste naam van een van de luchthavens van Goma kunnen noemen, maar heeft hij slechts in vage bewoordingen kunnen aangeven waar deze ligt. Evenmin is de vreemdeling in staat gebleken belangrijke gebouwen van Goma te noemen, zoals het voetbalstadion, militaire kampen, ziekenhuizen, hotels of markten. De enige markt die de vreemdeling heeft genoemd kan niet worden getraceerd. Het hotel in Goma waar de vreemdeling stelt meer dan eens te hebben verbleven en de naam van de straat waaraan de woning van de vriend is gelegen waar hij naar eigen zeggen soms wel een maand verbleef, kunnen evenmin worden getraceerd. Gelet op het hiervoor onder 2.1 tot en met 2.3 weergegeven toetsingskader is er daarom geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat nu van de verklaringen van de vreemdeling over de stad Goma geen positieve overtuigingskracht uitgaat, geen geloof kan worden gehecht aan de door hem afgelegde verklaringen over de problemen die hij daar zou hebben ondervonden.
De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 15 juli 2012 toetsen in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden voor zover deze, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
3.1. De vreemdeling heeft in beroep voor zijn gronden tegen het bij het besluit van 15 juli 2012 genomen terugkeerbesluit en tegen hem uitgevaardigde inreisverbod verwezen naar het gestelde in zijn zienswijze van 14 juli 2012.
3.2. De staatssecretaris is in het besluit van 15 juli 2012 op deze zienswijze ingegaan en heeft betoogd dat zich zijns inziens ten minste twee gronden voordoen als bedoeld in artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000 waardoor ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 de vertrektermijn wordt onthouden en geconstateerd dat in de zienswijze niets is aangevoerd over het inreisverbod hoewel in het voornemen daartoe er op is gewezen dat het aan de vreemdeling is om individuele omstandigheden dienaangaande aan te voeren. Ondanks deze inhoudelijke reactie op de zienswijze heeft de vreemdeling in beroep volstaan met een verwijzing daarnaar en niet toegelicht hoe het besluit tekort zou schieten. Het beroep voor zover gericht tegen terugkeerbesluit en inreisverbod faalt reeds daarom.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 3 augustus 2012 in zaak nr. 12/22666;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Zegveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2013
43-698