201209119/1/V1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 20 augustus 2012 in zaken nrs. 12/17823 en 12/17824 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen, (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de minister.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 29 mei 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, ambtshalve geweigerd krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat uitzetting van vreemdeling 1 achterwege blijft en tevens een inreisverbod tegen de vreemdelingen 1 en 2 uitgevaardigd. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 20 augustus 2012 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de grieven, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte de besluiten van 29 mei 2012 heeft vernietigd wegens onzorgvuldige totstandkoming van het besluit van 29 mei 2012 over vreemdeling 1 (hierna: het besluit). Aan deze overweging heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris zijn besluitvorming niet op het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 17 januari 2012 heeft mogen baseren, omdat het BMA daarin onvoldoende concreet op de vraag naar het bestaan van een door vreemdeling 1 als veilig ervaren behandelomgeving in diens land van herkomst, te weten Armenië, is ingegaan. De staatssecretaris verwijst naar de BMA-adviezen van 26 december 2011 en 17 januari 2012 (hierna: de BMA-adviezen) en betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het door de behandelaars van vreemdeling 1 ingenomen standpunt over een veilige behandelomgeving niet zodanig concreet is dat het BMA hierop nader had moeten ingaan.
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 december 2011 in zaak nr. 201105916/1/V1), volgt uit de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: het CTG; onder meer de beslissing van 27 april 2010, in zaak nr. C2009/105 en de beslissing van 15 maart 2011, in zaak nr. C2010/126; www.overheid.nl), dat het BMA bij het uitbrengen van een advies aan de staatssecretaris over de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door een behandelaar van deze vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, moet beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de medische situatie van deze vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst dan wel het land waarnaar deze vreemdeling wordt verwijderd, met name gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, althans gelet op die omstandigheden waaromtrent het BMA wel kan worden geacht zich uit te laten. Daarbij dient het BMA, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is, in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel.
4. De BMA-adviezen vermelden dat vreemdeling 1 aan een chronische matig ernstige depressie lijdt, waarbij zich tevens een posttraumatische stressstoornis voordoet, dat niet is gebleken dat vreemdeling 1 aan psychotische klachten lijdt of dat zich crisissituaties hebben voorgedaan die aanleiding zijn geweest voor een klinische behandeling, dat de suïcidale gedachten van vreemdeling 1 en zijn uitingen daarvan in het teken van een eventuele uitzetting staan, dat, hoewel vreemdeling 1 in staat wordt geacht te reizen met gangbare vervoermiddelen, er aanwijzingen zijn dat voor, tijdens of direct na de reis enige medische voorzieningen noodzakelijk zijn, namelijk begeleiding door een psychiatrisch verpleegkundige tijdens de reis en overdracht van de behandeling aan een behandelaar op de plaats van bestemming om te voorkomen dat vreemdeling 1 een gevaar voor zichzelf zal vormen, en dat het voorspellen van subjectieve gevoelens van onveiligheid als mogelijke grond voor twijfel aan de effectiviteit van behandeling in Armenië geen steun vindt in objectieve feiten.
Het BMA-advies van 26 december 2011 vermeldt voorts dat vreemdeling 1 niet lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium en dat, gezien de aard van de problematiek en het beloop ervan tot nu toe, bij het uitblijven van behandeling geen onomkeerbaar proces naar de dood binnen afzienbare tijd wordt verwacht.
Het BMA-advies van 17 januari 2012 vermeldt voorts dat in dit geval, gezien de aard en ernst van de klachten, zonder behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht.
5. Bij brief van 14 december 2011 hebben de behandelaars van vreemdeling 1 bij Pro Persona geestelijke gezondheidszorg te Arnhem desgevraagd medegedeeld dat een als veilig ervaren behandelomgeving voorwaarde is voor behandeling van vreemdeling 1, dat hij wegens zijn ervaringen en het daardoor ontstane ziektebeeld zeer angstig is voor terugkeer naar Armenië omdat hij vreest voor herhaling van gebeurtenissen en dat hij zeer wantrouwend is, zodat de kans dat hij een behandeling in Armenië als veilig zal ervaren niet aanwezig lijkt te zijn. In aanvulling hierop hebben deze behandelaars bij brief van 14 juni 2012 laten weten dat de traumatische herinneringen van vreemdeling 1 onlosmakelijk met Armenië verbonden zijn.
6. De behandelaars van vreemdeling 1 hebben niet gesteld dat in Armenië niet kan worden voldaan aan het door hen voor de behandeling van vreemdeling 1 noodzakelijke geachte vereiste van een door hem als veilig ervaren behandelomgeving. Bovendien hebben zij geen op de medische situatie van vreemdeling 1 toegesneden uiteenzetting over de effectiviteit en het te verwachten verloop van een voortgezette behandeling in Armenië gegeven. Reeds hierom heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het BMA onvoldoende concreet is ingegaan op de vraag of een door vreemdeling 1 als veilig ervaren behandelomgeving in Armenië voorhanden is en dat het besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
De grieven slagen.
7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zullen de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 29 mei 2012, gezien het hiervoor overwogene, alsnog ongegrond worden verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 20 augustus 2012 in zaken nrs. 12/17823 en 12/17824;
III. verklaart de in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.J van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Robben
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2013
610