Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, wordt een naturalisatieverzoek afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, de volksgezondheid of de veiligheid van het Koninkrijk. Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) wijst de staatssecretaris een naturalisatieverzoek af wegens gevaar voor de openbare orde, indien op het moment van indiening daarvan of de beslissing daarop serieuze verdenkingen bestaan dat de verzoeker een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen. Die situatie doet zich voor indien tegen de verzoeker een strafzaak wegens een misdrijf openstaat. De verzoeker mag weliswaar niet voor schuldig worden gehouden zolang dat niet is komen vast te staan, maar dat brengt niet met zich dat een serieuze verdenking ter zake van een misdrijf irrelevant is. Een naturalisatieverzoek moet ingevolge de RWN immers worden afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde. Indien naderhand blijkt dat de ernstige vermoedens toch niet hebben geleid tot een sanctie, zal dat bij de verdere behandeling van de procedure worden betrokken.
2. De staatssecretaris heeft aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag gelegd dat bedenkingen bestonden tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland van [appellante] en dat tegen haar een strafzaak (hierna: de strafzaak) openstond, zodat ernstige vermoedens bestonden dat zij een gevaar vormt voor de openbare orde. [appellante] heeft in beroep onder meer aangevoerd dat zij is vrijgesproken van het haar ten laste gelegde strafbare feit, waarna de staatssecretaris het besluit van 10 augustus 2012 heeft ingetrokken. [appellante] heeft haar beroep tegen dat besluit gehandhaafd omdat zij schade stelt te hebben geleden door de handelwijze van de staatssecretaris. De rechtbank heeft aan de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegd dat [appellante] geen belang heeft bij toetsing van het besluit van 10 augustus 2012, omdat de door haar gestelde schade niet het gevolg is van de afwijzing van het verzoek, maar van het verloop van de strafzaak.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen belang heeft bij toetsing van het besluit van 10 augustus 2012. Zij voert daartoe aan dat de door haar geleden schade een direct gevolg is van de afwijzing van het verzoek. Dat de staatssecretaris de strafzaak daaraan ten grondslag heeft gelegd, laat onverlet dat de staatssecretaris verantwoordelijk is voor de afwijzing van het verzoek, aldus [appellante].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juni 2002 in zaak nr. 200106139/1) kan belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep onder meer bestaan, indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat dergelijke schade is geleden als gevolg van het besluit.
3.2. [appellante] heeft het verzoek ingediend op 25 mei 2011. Eerst bij brief van 9 maart 2012 heeft de staatssecretaris haar in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen naar aanleiding van onderzoek waaruit is gebleken dat de strafzaak openstond. [appellante] heeft in de zienswijze van 12 april 2012 toegelicht dat zij in januari 2011 slachtoffer is geworden van mishandeling, hetgeen tot de strafzaak heeft geleid. Na de afwijzing van het verzoek en de ongegrondverklaring van het daartegen gemaakte bezwaar, heeft [appellante] in het beroepschrift van 25 oktober 2012 aangevoerd dat zij op 3 september 2012 door de politierechter is vrijgesproken. Vervolgens heeft de staatssecretaris het besluit van 10 augustus 2012 eerst bij besluit van 10 januari 2013 ingetrokken. [appellante] heeft in beroep aangevoerd dat zij schade heeft geleden doordat zij leges heeft moeten betalen voor het verlengen van de geldigheidsduur van haar verblijfsvergunning, terwijl zij die kosten niet had hoeven maken indien de staatssecretaris het verzoek tijdig had ingewilligd. Voorts stelt [appellante] immateriële schade te hebben geleden doordat zij langdurig in onzekerheid heeft verkeerd en spanning heeft ervaren.
Gelet op het vorenstaande heeft [appellante] tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zij de door haar gestelde schade heeft geleden als gevolg van de afwijzing van het verzoek. De rechtbank heeft dus ten onrechte geoordeeld dat [appellante] geen belang heeft bij toetsing van het besluit van 10 augustus 2012. Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen [appellante] overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het besluit van 10 augustus 2012 getoetst in het licht van de daartegen in beroep voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen is overwogen onder 3.2, nog bespreking behoeven.
5. [appellante] heeft aan de handhaving van haar beroep tegen het besluit van 10 augustus 2012 ten grondslag gelegd dat zij ten onrechte werd verdacht van het plegen van een strafbaar feit en de staatssecretaris het verzoek - dat [appellante] reeds op 25 mei 2011 heeft ingediend - om die reden heeft afgewezen. Daar komt bij dat, aldus [appellante], de staatssecretaris in de bezwaarfase heeft geweigerd de besluitvorming aan te houden in afwachting van de onder 3.2 vermelde uitspraak van de politierechter en pas vlak voor de zitting bij de rechtbank te kennen heeft gegeven dat [appellante] wordt voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap.
5.1. Volgens de Handleiding is voor de beantwoording van de vraag of een naturalisatieverzoek moet worden afgewezen wegens serieuze verdenkingen dat de verzoeker een misdrijf heeft gepleegd, bepalend of deze bestonden op het moment van indiening van het naturalisatieverzoek of de beslissing daarop. Reeds omdat, zoals het besluit van 10 januari 2013 vermeldt, de strafzaak ten tijde van het verzoek en het besluit van 9 mei 2012 nog openstond en de intrekking van het besluit van 10 augustus 2012 is voortgekomen uit eerst in beroep gebleken feiten en omstandigheden, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat - hoewel hij het besluit van 10 augustus 2012 heeft ingetrokken - dat besluit niet onrechtmatig is. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, kan dus niet tot vernietiging van het besluit van 10 augustus 2012 leiden. Het betoog van [appellante] ter zitting van de Afdeling dat de staatssecretaris haar ten onrechte heeft tegengeworpen dat bedenkingen bestaan tegen haar verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, behoeft gelet op het vorenstaande geen bespreking. Het betoog faalt.
6. Het beroep van [appellante] tegen het besluit van 10 augustus 2012 is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding moet in zoverre worden afgewezen.
7. Het besluit van 10 januari 2013, waarop het recht van toepassing is zoals dit geldt sinds de inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, is een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dat ingevolge die bepaling, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling wordt betrokken.
7.1. [appellante] heeft ter zitting van de Afdeling betoogd dat de staatssecretaris haar bij de intrekking van het besluit van 10 augustus 2012 ten onrechte geen schadevergoeding heeft toegekend. De door [appellante] gestelde schade vloeit echter niet voort uit het besluit van 10 januari 2013, aangezien de staatssecretaris daarbij het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 9 mei 2012 alsnog gegrond heeft verklaard en aan haar te kennen heeft gegeven dat zij wordt voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap. Nu [appellante] niet tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van het besluit van 10 januari 2013 schade heeft geleden, heeft zij geen belang bij toetsing van dat besluit.
7.2. Het beroep van [appellante] tegen het besluit van 10 januari 2013 is niet-ontvankelijk.
8. Gelet op hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de door haar gestelde immateriële schade, moet worden bezien of deze procedure binnen een redelijke termijn is afgerond.
8.1. In zaken als deze, die uit een bezwaarschriftenprocedure en tot op het moment van de uitspraak op de beroepsgronden één rechterlijke instantie bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste drie jaar redelijk te achten (uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2009 in zaak nr. 200803215/1). Nu [appellante] op 19 juni 2012 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 9 mei 2012, de staatssecretaris op 10 augustus 2012 daarop heeft beslist en de rechtbank op het daartegen ingestelde beroep uitspraak heeft gedaan op 26 februari 2013, heeft de procedure ten tijde van die uitspraak minder dan drie jaar geduurd, zodat de redelijke termijn niet is overschreden. Er bestaat dus geen aanleiding de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van door [appellante] geleden immateriële schade.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, van 26 februari 2013 in zaak nr. 12/656;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. verklaart het beroep van [appellante] tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 10 januari 2013, strekkende tot intrekking van het besluit van 10 augustus 2012, niet-ontvankelijk;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VI. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2013
670.