ECLI:NL:RVS:2013:1884

Raad van State

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
201300825/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J. Kramer
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieaanvraag door de stichting Participatie en Integratie Nieuwkomers Houten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de stichting Participatie en Integratie Nieuwkomers Houten tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De stichting had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Houten, dat op 22 december 2011 een subsidie van € 33.504,00 voor het jaar 2012 had verleend. De stichting was van mening dat de verlaging van de subsidie onterecht was en dat het college niet voldoende rekening had gehouden met de noodzaak om de inburgeringstaken in 2012 voort te zetten. De rechtbank had het beroep van de stichting ongegrond verklaard, waarop de stichting in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 oktober 2013 behandeld. De stichting betoogde dat de rechtbank had miskend dat de korting op de subsidie onevenredig was ten opzichte van de korting op de Rijksbijdrage en dat het college niet had mogen besluiten om de subsidie te verlagen zonder rekening te houden met de continuïteit van de inburgeringstaken. De Afdeling oordeelde dat het college een grote beleidsvrijheid toekomt bij het verlenen en verminderen van subsidies. De rechtbank had terecht overwogen dat het college de subsidie mocht verlagen, omdat het college al eerder had aangegeven dat de stichting rekening moest houden met een lagere subsidieverlening in de toekomst.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de stichting niet had aangetoond dat de rechtbank onjuiste feiten had vastgesteld. De beslissing van het college om de subsidie te verlagen werd als rechtmatig beschouwd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 13 november 2013.

Uitspraak

201300825/1/A2.
Datum uitspraak: 13 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Participatie en Integratie Nieuwkomers Houten, gevestigd te Houten (hierna: de stichting),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 december 2012 in zaak nr. 12/2251 in het geding tussen:
de stichting
en
het college van burgemeester en wethouders van Houten.
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2011 heeft het college aan de stichting, voor zover thans van belang, voor het jaar 2012 € 33.504,00 aan subsidie verleend.
Bij besluit van 29 mei 2012 heeft het het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2012, voor zover thans van belang, heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2013, waar de stichting, vertegenwoordigd door haar bestuurders, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Bosch en A. Hakkert, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschiedt, indien aan een subsidieontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de Algemene subsidieverordening gemeente Houten (hierna: Asv) is deze verordening van toepassing op het verstrekken van subsidies aan instellingen die in de gemeente Houten activiteiten ontplooien ten behoeve van inwoners van de gemeente Houten, voor zover in een afzonderlijke verordening niet anders is bepaald.
Ingevolge artikel 1.12 kan het college de subsidie met toepassing van artikel 4:51 van de Awb verlagen, intrekken, wijzigen of weigeren.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Participatieverordening gemeente Houten draagt het college er zorg voor dat de inburgeringsplichtigen op een doeltreffende en doelmatige wijze worden geïnformeerd over hun rechten en plichten uit hoofde van de wet en over het aanbod van en de toegang tot inburgeringsvoorzieningen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, maakt het college bij de informatieverstrekking aan de inburgeringsplichtigen in ieder geval gebruik van individuele gesprekken met de al dan niet potentieel inburgeringsplichtigen door Stichting Participatie en Integratie Nieuwkomers en de consulenten van Sociale Zaken.
2. De activiteiten van de stichting behelzen de inburgering en maatschappelijke begeleiding van nieuwkomers in de gemeente Houten. De stichting heeft hiertoe op 26 september 2011 een aanvraag ingediend om verlening van € 132.400,00 aan subsidie voor het jaar 2012.
Het bij het besluit van 22 december 2011 voor het jaar 2012 toegekende bedrag van € 33.504,00 is eenderde van het in 2011 aan de stichting toegekende bedrag, vermeerderd met een indexering van 2,25%. Het college heeft aan de vermindering ten grondslag gelegd dat de activiteiten die voor gemeentelijke subsidie in 2012 in aanmerking komen tot eenderde dienen te worden teruggebracht, omdat het college als gevolg van een wijziging van de Wet Inburgering na 1 januari 2013 geen gemeentelijke taken met betrekking tot inburgering meer heeft en het door het Rijk beschikbaar gestelde subsidiebedrag voor 2012 aanmerkelijk lager was dan verwacht. De subsidie is verleend voor de maatschappelijke begeleiding van 20 nieuwe asielgerechtigden, de afbouw van de begeleiding van lopende inburgeringstrajecten en de afbouw van de lopende maatschappelijke begeleiding van asielgerechtigden, aldus het college.
3. De stichting betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college grote beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet toekennen of voortzetten van subsidies en in dit geval tot een zodanige verlaging van de subsidie mocht overgaan, heeft miskend dat de korting die het college haar heeft opgelegd naar rato hoger is dan de korting op de door het Rijk aan de gemeente verstrekte gelden. Bovendien was de reden dat het college minder financiële middelen tot zijn beschikking had niet in de bezuinigingen van rijkswege gelegen, maar in het vervallen van de gelden voor de extra prestaties die in de voorgaande jaren bovenop de taakstelling waren uitgevoerd. Het reguliere gemeentelijke budget voor inburgering was nog ruimschoots voldoende om al haar kosten te dekken. Voorts heeft de rechtbank miskend dat het college er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat de taken in 2012 onverminderd uitgevoerd dienden te worden, hetzij door de stichting, hetzij door een andere organisatie, en het college in strijd met artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Participatieverordening heeft gehandeld, nu de stichting door de verminderde taakstelling geen inburgeringstrajecten in 2012 meer mocht begeleiden, aldus de stichting.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 7 februari 2007 in zaak nr. 200603663/1), heeft het bestuursorgaan een grote mate van beleidsvrijheid bij het verlenen, verminderen of beëindigen van subsidie. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het het college in beginsel vrijstond om te bepalen, welke activiteiten worden gesubsidieerd en voor welk bedrag.
Voorts stond het hem vrij om de van het Rijk ontvangen gelden op een andere wijze dan voorheen aan te wenden, zodat de stichting aan de hoogte van de Rijksbijdrage en aan de gestelde omstandigheid dat de inburgeringstaken die de stichting uitvoerde onverminderd moeten worden uitgevoerd geen aanspraak op subsidieverlening tot een bepaald bedrag kon ontlenen. Artikel 13 van de Participatieverordening maakt dit niet anders. Volgens de toelichting op die bepaling worden in het tweede lid enkele voorbeelden gegeven van de wijze, waarop de gemeente gevolg geeft aan haar taak om de inburgeringsplichtige goed te informeren over de rechten en plichten die uit de Wet Inburgering voortvloeien. Daarbij is vermeld dat het tweede lid geen uitputtende lijst bevat, maar slechts een minimale uitwerking van de wettelijke informatieplicht, waarbij het college ook andere communicatiemiddelen kan inzetten. Voorts wordt vermeld dat ook gebruik zal worden gemaakt van organisaties die betrokken zijn bij de uitvoering van het gemeentelijk inburgeringsbeleid. Gelet hierop, heeft de rechtbank evenzeer met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat de stichting in artikel 13 van de Participatieverordening is genoemd, niet betekent dat niet ook op andere wijze aan die bepaling invulling kan worden gegeven.
Het betoog faalt.
4. De stichting betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat het college bij de verlaging van het verleende subsidiebedrag een redelijke termijn in acht heeft genomen, nu het reeds bij besluiten van 24 januari en 11 augustus 2011 heeft aangekondigd dat de stichting er rekening mee moest houden dat de subsidieverlening in de toekomst lager kon uitvallen dan voorzien of zelfs nihil kon bedragen als gevolg van bezuinigingen, heeft miskend dat de stichting op die momenten de omvang van de verlaging van de subsidie niet kon voorzien en het college toen de verminderde taakstelling niet aan de orde heeft gesteld. Bovendien heeft zij miskend dat de stichting toen alle kostenbesparende maatregelen heeft genomen die zij daadwerkelijk kon nemen, maar er functies nodig bleven voor de uitvoering van de wettelijke inburgeringstaken. Door de taakstelling voor 2012 pas bij besluit van 22 december 2011 terug te brengen, was er voor haar onvoldoende gelegenheid om tijdig maatregelen te nemen, waardoor er een aanzienlijk exploitatietekort is ontstaan, aldus de stichting.
4.1. Voor de vraag of de vermindering van de subsidie voor 2012 met inachtneming van een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb, is geschied, heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat het college reeds op 24 januari en 11 augustus 2011 heeft aangekondigd dat de stichting rekening diende te houden met een lagere subsidieverlening voor 2012. In het besluit van 24 januari 2011, waarbij aan de stichting subsidie voor 2011 werd verleend, heeft het de stichting te kennen gegeven dat zij er door de verlaging van de algemene uitkering uit het gemeentefonds rekening mee moest houden dat de subsidieverlening na 2011 lager kon uitvallen dan voorzien. Vervolgens heeft het college in het besluit van 11 augustus 2011, waarbij de subsidie voor 2010 werd vastgesteld, aan de stichting te kennen gegeven dat zij er dringend rekening mee diende te houden dat de subsidieverlening voor 2012 en 2013 aanzienlijk lager kon uitvallen of nihil kon bedragen wegens bezuinigingen. Gelet op deze besluiten, heeft het voor de stichting duidelijk kunnen en moeten zijn dat er een zeer reële kans was dat de subsidieverlening voor 2012 aanzienlijk lager zou uitvallen, als is gebeurd.
Dat de omvang van de verlaging niet uit de besluiten van 24 januari en 11 augustus 2011 blijkt, kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat het college in het besluit van 11 augustus 2011 heeft aangekondigd dat de subsidie mogelijk geheel zou worden beëindigd.
Het betoog faalt.
5. Hetgeen de stichting aanvoert ten betoge dat de rechtbank is uitgegaan van onjuiste feiten, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Ook als zou worden uitgegaan van de feiten, zoals door haar gesteld, heeft de rechtbank, gelet op het hiervoor overwogene, terecht geoordeeld dat het college de subsidie lager heeft mogen vaststellen, als het heeft gedaan.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013
362-752.