201301094/1/A3.
Datum uitspraak: 13 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 december 2012 in zaak nr. 12/2827 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2012 heeft de stichting Stichting Het vierde huis (hierna: Het vierde huis) namens het college een aanvraag van [appellante] om haar een urgentieverklaring te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 11 juli 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. L.E. Toet, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.5.1, eerste lid, van de Regionale Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht (hierna: de Huisvestingsverordening), kunnen burgemeester en wethouders een in het register ingeschreven woningzoekende urgent verklaren, waarbij de volgende voorwaarden van toepassing zijn:
a. de woningzoekende is ingezetene van de regio;
b. de woningzoekende beschikt(e) over zelfstandige woonruimte in de regio;
c. er is sprake van een bijzondere persoonlijke noodsituatie;
d. de noodsituatie is ontstaan buiten eigen schuld en was door de woningzoekende niet te voorzien;
e. de woningzoekende kan aantonen eerst zelf naar een oplossing te hebben gezocht;
f. een verhuizing binnen zes maanden is noodzakelijk, en
g. de woningzoekende is niet in staat om zelf binnen zes maanden voor passende huisvesting te zorgen via het aanbodsysteem als bedoeld in artikel 2.6.1. of op andere wijze.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder A, is een sociale indicatie een grond voor urgentie. Sociaal geïndiceerden zijn ingezetenen van de regio die in verband met sociale problemen in combinatie met omstandigheden in de huidige in de regio gelegen woning dringend op korte termijn een andere woning nodig hebben. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder A, sub b, kan in geval van relatiebeëindiging degene die de zorg voor minderjarige kinderen heeft en bij wie de kinderen volgens de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) van een van de regiogemeente geregistreerd staan, in aanmerking komen voor urgentie nadat een voorziening bij echtscheiding is getroffen voor zover:
I. in geval van echtscheiding:
- de rechter is afgeweken van het verzoek tot toewijzing van de in de regio gelegen woning door de partij, die de zorg voor het (de) minderjarige kind(eren) op zich neemt;
- aantoonbaar is dat in de echtscheidingsprocedure het recht om in de huidige woning te blijven wonen, alsmede voldoende alimentatie of ander inkomen om de woonlasten op te kunnen brengen zijn geclaimd en
- het verzoek om sociale indicatie voor urgentie binnen drie maanden na de gerechtelijke uitspraak wordt gedaan.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder A, sub c, kan in het geval van co-ouderschap slechts aan één van de ouders urgentie worden verleend. De hierboven onder I. genoemde voorwaarden zijn van overeenkomstige toepassing. In het geval één van beide ouders in de huidige woning kan blijven wonen wordt in geval van co-ouderschap geen urgentie verleend aan de andere ouder.
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen waarin de toepassing van de Huisvestingsverordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van de verordening (hierna: de hardheidsclausule).
2. Bij beschikking van 24 augustus 2011 (hierna: de echtscheidingsbeschikking) heeft de rechtbank de echtscheiding tussen [appellante] en haar echtgenoot uitgesproken. In die beschikking is overwogen dat het verzoek van [appellante] om te bepalen dat zij het recht heeft om gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand in de echtelijke woning te blijven wonen, als niet weersproken en op de wet gegrond kan worden toegewezen. [appellante] heeft op 12 januari 2012 een aanvraag tot verlening van een urgentieverklaring ingediend.
3. Bij het besluit van 11 juli 2012 heeft het college de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd omdat de aanvraag niet binnen drie maanden na uitspraak van de echtscheiding is ingediend. [appellante] heeft niet aangetoond dat zij door foutieve informatie, verstrekt door een medewerker van Het vierde huis, de aanvraag te laat heeft ingediend. Daarnaast stelt het college zich in dit besluit op het standpunt dat van dreigende dakloosheid van het minderjarige kind van [appellante] en haar ex-echtgenoot niet is gebleken. Uit de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) volgt dat [appellante] in de echtelijke woning woont en de echtelijke woning nog niet is dan wel wordt verkocht. Tijdens het horen is voorts te kennen gegeven dat de woning niet te koop staat en de ex-echtgenoot waarschijnlijk in de woning gaat wonen. Gelet op de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank hebben [appellante] en haar ex-echtgenoot het co-ouderschap. Deze regeling verloopt volgens het college sinds het uiteengaan in november 2010 zonder problemen. Het minderjarige kind is derhalve niet dakloos, aldus het besluit van 11 juli 2012. Het college ziet volgens dit besluit voorts geen aanleiding om ten behoeve van [appellante] de hardheidsclausule toe te passen omdat onvoldoende aanknopingspunten aanwezig zijn voor de conclusie dat [appellante] in een levensbedreigende of daarmee vergelijkbare situatie verkeert.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Daartoe voert zij aan dat zij met de door haar overgelegde verklaring van haar moeder aannemelijk heeft gemaakt dat een medewerkster van Het vierde huis haar telefonisch heeft medegedeeld dat een aanvraag tot verlening van een urgentieverklaring eerst kan worden ingediend na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dat zij de naam van deze medewerkster niet meer kan noemen en deze informatie niet in het systeem van Het vierde huis is terug te vinden, doet daar volgens [appellante] niet aan af.
4.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201106121/1/A1), nodig dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens een te honoreren verwachting kan worden ontleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat met de verklaring van de moeder van [appellante] door [appellante] niet is aangetoond dat een dergelijke concrete en ondubbelzinnige toezegging over het tijdstip waarop de aanvraag kan worden ingediend, aan haar is gedaan. Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in het besluit van 11 juli 2012 terecht het standpunt heeft ingenomen dat de echtelijke woning nog niet definitief is verkocht en het co-ouderschap in voldoende mate vaststond. Daartoe voert zij aan dat het co-ouderschap thans vast staat, maar dat zij rechtsmiddelen tegen de echtscheidingsbeschikking heeft aangewend en het co-ouderschap ten tijde van het besluit van 11 juli 2012 niet vaststond. Daarbij heeft zij bij aanvraag kenbaar gemaakt dat zij de echtelijke woning niet kan blijven bewonen omdat haar hiervoor de financiële middelen ontbreken. Ook haar ex-echtgenoot heeft niet de financiële middelen om de echtelijke woning te blijven bewonen. Derhalve stond volgens [appellante] vanaf het moment van de aanvraag vast dat zij de echtelijke woning moet verlaten.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de naar aanleiding van het door [appellante] ingestelde hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking door het Gerechtshof Arnhem gegeven beschikking van 14 juni 2012 volgt, dat ten tijde van het besluit van 11 juli 2012 het minderjarige kind in het kader van de co-ouderschapsregeling om de week bij haar ex-echtgenoot verbleef. Voorts is niet in geschil dat ten tijde van het besluit van 11 juli 2012 de echtelijke woning nog niet te koop stond en [appellante] blijkens de GBA vanaf het moment van uit elkaar gaan van de echtelieden in november 2010 in de echtelijke woning is blijven wonen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellante] volgens het hogerberoepschrift tot op dit moment in de echtelijke woning is blijven wonen, hetgeen ter zitting is bevestigd.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toepassen van de hardheidsclausule. [appellante] voert hiertoe aan dat zij bij het verlaten van de echtelijke woning in een noodsituatie zal komen te verkeren, nu zij geen woning kan kopen, niet in aanmerking komt voor een sociale huurwoning en de zorg voor drie minderjarige kinderen draagt.
6.1. Het toepassen van de hardheidsclausule is een discretionaire bevoegdheid van het college en het standpunt van het college over het gebruik van die bevoegdheid moet door de bestuursrechter terughoudend worden getoetst.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval niet is gebleken van omstandigheden die met zich brengen dat de hardheidsclausule had moeten worden toegepast. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van het bestreden besluit in een levensbedreigende situatie of daarmee vergelijkbare situatie verkeerde. Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013
382-797.