201301137/1/V6.
Datum uitspraak: 13 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 december 2012 in zaak nr. 12/1852 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij brief van 20 oktober 2011 heeft de minister van [appellant] gevorderd een bedrag van € 2048,00 aan proceskosten en griffierechten terug te betalen.
Bij besluit van 21 oktober 2011 heeft de minister van [appellant] de betaling van een bedrag van in totaal € 30.396,71 gevorderd. Dit bedrag betreft de aan [appellant] wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) opgelegde boetes, verhoogd met invorderingskosten en wettelijk rente.
Bij besluit van 21 december 2011 heeft de minister het verzoek van [appellant] om kwijtschelding van de gevorderde bedragen niet ingewilligd.
Bij besluit van 8 maart 2012 heeft de minister het door [appellant] tegen het besluit van 21 oktober 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het tegen de brief van 20 oktober 2011 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 4 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tevens houdt deze uitspraak een ongegrondverklaring in van het beroep inzake de instandlating van het besluit van 21 december 2011. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2013, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. I. Santucci, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
3. Ingevolge artikel 19i van de Wav wordt, bij gebreke aan betaling van de opgelegde boete, de verschuldigde boete, verhoogd met de op aanmaning en invordering betrekking hebben kosten, bij dwangbevel ingevorderd.
4. De minister heeft bij onderscheiden besluiten van 23 september 2009 [appellant] bestuurlijke boetes opgelegd van € 12.000,00, onderscheidenlijk € 8.000,00, onderscheidenlijk € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav. De rechtbank heeft bij uitspraak van 29 december 2010 in zaken nrs. 10/1142, 10/1143 en 10/1144 de onderscheiden besluiten van 23 september 2009 herroepen en het besluit van 23 september 2009 met kenmerk 070804226/03 vervangen door een boete van € 4.000,00. De Afdeling heeft bij uitspraak van 21 september 2011 in zaak nr. 201101671/1/V6 de uitspraak van de rechtbank van 29 december 2010 vernietigd en de door [appellant] bij de rechtbank in voormelde zaken ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
5. Het hoger beroep van [appellant] beperkt zich tot de ongegrondverklaring van het beroep inzake de instandlating van het besluit van 21 december 2011. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep, voor zover dat gericht was tegen het, naar hij stelt, in stand laten van het besluit van 21 december 2011, had moeten beschouwen als een tegen dit besluit gericht bezwaar. Hij voert aan dat de rechtbank dit gedeelte van het beroepschrift dan ook aan de minister had moeten doorzenden om als bezwaar te behandelen. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte een inhoudelijk oordeel gegeven over zijn betoog dat zijn verzoek om kwijtschelding had moeten worden gehonoreerd omdat hij niet in staat is voormeld bedrag van € 30.396,71 te betalen.
5.1. In het verweerschrift, en ter zitting bij de Afdeling, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat [appellant] tegen het besluit van 21 december 2011 geen bezwaar heeft ingediend en dat het besluit van 8 maart 2012 daarom geen in bezwaar genomen besluit inzake de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding inhoudt.
5.2. De Afdeling volgt de minister in zijn opvatting dat het besluit van 8 maart 2012 geen besluit op bezwaar inhoudt ter zake van het besluit van 21 december 2011, inhoudende de afwijzing van het verzoek van [appellant] om kwijtschelding. De rechtbank is, door te oordelen dat het beroep van [appellant], voor zover daartegen gericht, ongegrond is, buiten de omvang van het geschil getreden. Het betoog van [appellant] slaagt in zoverre.
De Afdeling volgt [appellant] echter niet in zijn betoog dat de rechtbank het beroepschrift in zoverre aan de minister had dienen door te zenden om als bezwaarschrift te behandelen. [appellant] heeft bij het instellen van het beroep op 19 april 2012 uitsluitend gewezen op het bij het beroepschrift van die datum bijgevoegde besluit van 8 maart 2012. In het aanvullende beroepschrift van 16 juli 2012 heeft [appellant] slechts gesteld dat uit het bij de rechtbank bestreden besluit volgt dat hij een bedrag van € 30.396,71 moet betalen en dat de minister zonder inhoudelijke beoordeling zijn bezwaar van de hand heeft gewezen. Voorts voert [appellant] daarin aan dat de minister in dit geval op basis van de specifieke financiële omstandigheden van [appellant] een besluit had moeten nemen over de vraag in hoeverre hij kan worden verplicht tot betaling van vorenbedoeld bedrag. Een bezwaar of beroepsgrond tegen het besluit van 21 december 2011 valt daarin echter niet te lezen, nu [appellant] dit betoog heeft aangevoerd ter bestrijding van het door hem aangevochten besluit van 8 maart 2012. Het betoog van [appellant] faalt in zoverre.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover het betreft de ongegrondverklaring van het beroep inzake de instandlating van het besluit van 21 december 2011.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het door [appellant] in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 december 2012 in zaak nr. 12/1852, voor zover het betreft de ongegrondverklaring van het beroep inzake de instandlating van het besluit van 21 december 2011;
III. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013
32-692.