ECLI:NL:RVS:2013:190

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
201108438/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • N.S.J. Koeman
  • G. Snijders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over planschadevergoeding door de gemeente Enschede

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en de erven [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo, waarin een verzoek om vergoeding van planschade door de raad van de gemeente Enschede was afgewezen. Het oorspronkelijke besluit van de raad dateert van 17 januari 2005, waarin het verzoek om planschadevergoeding werd afgewezen. Na een tussenuitspraak van de rechtbank, waarin de raad werd opgedragen om een motiveringsgebrek te herstellen, heeft de raad op 2 maart 2009 alsnog een vergoeding toegekend, maar dit besluit werd later door de rechtbank vernietigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de waarde van de gronden door de raad te laag was vastgesteld. De taxateur, W.J. den Otter, heeft de waarde van de gronden vastgesteld op € 28.000, wat de Afdeling heeft overgenomen. De raad had eerder een waarde van € 52 per m² vastgesteld, wat in strijd was met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de hoogte van de schadevergoeding vastgesteld op € 62.500, te vermeerderen met wettelijke rente. Tevens is de raad veroordeeld tot het betalen van een aanvullende schadevergoeding van € 2.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

201108438/1/A2.
Datum uitspraak: 10 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en de erven [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 15 juni 2011 in zaak nr. 09/555 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad van de gemeente Enschede.
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2005 heeft de raad een verzoek van de maatschap [appellant B] en [appellant A], gevestigd te Haaksbergen om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 2 maart 2009, bekend gemaakt aan [appellant] bij brief van 21 april 2009, heeft de raad alsnog aan [appellant] een vergoeding van planschade en een vergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) toegekend.
Bij tussenuitspraak van 29 september 2010, verzonden op 1 oktober 2010, heeft de rechtbank de raad in de gelegenheid gesteld om een aan het besluit van 2 maart 2009 klevend motiveringsgebrek te herstellen. Bij tussenuitspraak van 8 december 2010, verzonden op 13 december 2010, heeft de rechtbank de termijn waarbinnen het gebrek moest zijn hersteld, verlengd. Beide uitspraken zijn aangehecht.
Bij besluit van 24 januari 2011 heeft de raad, uitvoering gevend aan de tussenuitspraken, het besluit van 2 maart 2009 nader aangevuld.
Bij uitspraak van 15 juni 2011, verzonden op 23 juni 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 2 maart 2009 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven en het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, van het EVRM afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 31 augustus 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2012, waar [appellant A], in persoon en bijgestaan door mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door L.M. Kelly-van Oort, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 2 mei 2012 heeft de Afdeling de raad opgedragen het daarin omschreven gebrek te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 6 augustus 2012 heeft het college van de gemeente Enschede (hierna: het college), namens de gemeenteraad, te kennen gegeven het besluit van 2 maart 2009 te handhaven, onder aanvulling van de motivering. [appellant] is in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. [appellant] heeft hiervan gebruik gemaakt. Het college heeft namens de raad hierop gereageerd.
De Afdeling heeft de stichting Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) benoemd tot deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 17 januari 2013 heeft de StAB verslag uitgebracht van dit onderzoek (hierna: het onderzoeksverslag).
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarop hij de door hem vastgestelde waarde van het aan de dienstwoning toe te rekenen deel van het perceel (hierna: de gronden) van € 52 per m² heeft gebaseerd. Het besluit van 2 maart 2009 is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
De Afdeling heeft de raad in de tussenuitspraak opgedragen om het daarin geconstateerde gebrek in het besluit van 2 maart 2009 te herstellen. De raad diende daartoe, met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 2.8.2 van de tussenuitspraak is overwogen, alsnog nader inzichtelijk te maken waarop de raad de waarde van de gronden van € 52 per m² heeft gebaseerd.
3. In de brief van 6 augustus 2012 heeft het college zich, namens de raad, onder verwijzing naar een advies van de adviescommissie Planschade Enschede van 30 juli 2012, opnieuw op het standpunt gesteld dat de waarde van de gronden € 52 per m² bedraagt, omdat de ligging van de gronden niet kan worden gelijkgesteld met de ligging van de door [appellant] gekozen referentieobjecten gelegen in agrarisch gebied en omdat een dienstwoning op een kampeerterrein moet worden gelijkgesteld met een bedrijfswoning op een bedrijventerrein.
[appellant] heeft zich in zijn reactie van 11 september 2012, onder verwijzing naar een deskundigenrapport van ing. H.A. Sentker van 30 juli 2012, op het standpunt gesteld dat het besluit van 2 maart 2009, ook na de nadere aanvulling daarvan op 6 augustus 2012, onvoldoende is gemotiveerd.
4. [appellant] heeft zich terecht op dit standpunt gesteld. In rechtsoverweging 2.8.2 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de raad voor de waardebepaling van de gronden niet zonder meer aansluiting kon zoeken bij de waarde van de gronden voor bedrijfswoningen op bedrijventerreinen en daarbij overwogen dat het karakter van een bedrijventerrein over het algemeen van een geheel andere orde is dan dat van een kampeerterrein. In de brief van 6 augustus 2012 heeft de raad, door zich opnieuw op het standpunt te stellen dat een dienstwoning op een kampeerterrein moet worden gelijkgesteld met een bedrijfswoning op een bedrijventerrein, de tussenuitspraak niet in acht genomen. De raad heeft aldus opnieuw niet inzichtelijk gemaakt waarop hij de waarde van de gronden van € 52 per m² heeft gebaseerd.
Teneinde het geschil definitief te kunnen beslechten heeft de Afdeling de StAB verzocht de waarde van de gronden per peildatum van 17 maart 1990 door een onafhankelijke taxateur te laten bepalen. Deze taxateur, W.J. den Otter, makelaar en taxateur te Heesch (hierna: de taxateur), heeft op 16 maart 2013 een taxatierapport (hierna: het taxatierapport) opgemaakt. De taxateur heeft voor de waardebepaling de zogenoemde residuele waardemethode gehanteerd. Hij heeft daartoe de waarde van het gehele perceel bepaald op € 450.000 (hierna: de uitgangswaarde) en daarvan de waarde van het perceel met de bestemming "Kampeerterreinen" en de waarde van de voor de exploitatie van het perceel te plegen investeringen afgetrokken. Volgens het taxatierapport bedraagt de waarde van de gronden onder het planologische regime van het bestemmingsplan € 28.000 (€ 56 per m²). De StAB heeft het taxatierapport ten grondslag gelegd aan het onderzoeksverslag.
Het college heeft namens de raad medegedeeld dat het onderzoeksverslag geen aanleiding geeft een zienswijze in te dienen.
5. [appellant] betoogt, onder verwijzing naar een brief van Sentker van 4 februari 2012 en een door hem in beroep overgelegd taxatierapport van drs. P. Cruys, werkzaam bij Cruys Consultants, dat de taxateur de waarde van de gronden op een te laag bedrag heeft vastgesteld. Volgens hem bedraagt de waarde van de gronden op de peildatum € 100.000 (€ 200 per m²) in plaats van € 28.000 (€ 56 per m²). Hij voert daartoe aan dat de door de taxateur gebruikte taxatiemethode onzorgvuldig is. De taxateur heeft niet nader toegelicht hoe hij de uitgangswaarde en de waarde van de gronden met de bestemming "Kampeerterreinen" heeft bepaald. Voorts heeft de taxateur de waarde van de investeringen op een te hoog bedrag vastgesteld, zodat hij van de uitgangswaarde een te hoog bedrag aan investeringen heeft afgetrokken, aldus [appellant]
5.1. Uit het taxatierapport blijkt, dat de taxateur verschillende factoren heeft meegenomen in de taxatie, te weten de ligging van het perceel en de, door het beperkt aantal kampeerplaatsen, geringe exploitatiemogelijkheden van het perceel. Voorts is de taxateur bij het bepalen van de waarde van de investeringen uitgegaan van een eenvoudige inrichting van het terrein. Deze factoren bepalen gezamenlijk de waarde van het gehele perceel en de hoogte van de te plegen investeringen. De gehanteerde taxatiemethode heeft tot gevolg dat het taxatierapport één samenhangend geheel is, met één eindwaarde, waarbij, anders dan waarvan [appellant] kennelijk uit gaat, de verschillende taxatieonderdelen niet los van elkaar staan.
Hetgeen door [appellant] is aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan het taxatierapport, zoals dat gelet op het voorgaande dient te worden bezien. Dat de taxateur, zoals [appellant] betoogt, voor het taxeren van de planschade ook een andere taxatiemethode had kunnen toepassen, betekent niet dat de door de taxateur gevolgde methode in zijn algemeenheid onjuist is of in dit bijzondere geval tot een onredelijk resultaat heeft geleid. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de taxateur de waarde van de gronden niet heeft kunnen vaststellen aan de hand van referentieobjecten, nu er op of omstreeks de peildatum geen percelen bestemd voor de bouw van een bedrijfswoning op een recreatiebedrijf zijn verkocht. Voorts is van belang, dat de taxateur in het taxatierapport heeft aangegeven dat hij het perceel heeft bezichtigd en dat hij luchtfoto’s en topografische kaarten van het gebied heeft bestudeerd. De taxateur hoefde niet nader toe te lichten hoe hij de waarde van de gronden met de bestemming "Kampeerterreinen" heeft bepaald, nu uit rechtsoverweging 2.7.1 tot en met 2.7.4 van de tussenuitspraak volgt, dat de raad de waarde van de gronden met die bestemming heeft kunnen vaststellen op twee maal de waarde van gronden met een agrarische bestemming (€ 3). De taxateur is derhalve terecht uitgegaan van een waarde van die gronden van € 72.000 (=12.000 m² x € 6). De taxateur heeft door de waarde van de investeringen in onderling verband met de overige taxatie-onderdelen vast te stellen op € 150.000, de taxatie op dit punt voldoende toegelicht.
Met het rapport van Cruys heeft [appellant] niet aangetoond dat de taxateur de waarde van de gronden op een te laag bedrag heeft vastgesteld. Dat rapport gaat ervan uit dat er op het terrein 30 stacaravans kunnen worden geplaatst. Uit rechtsoverweging 2.7.2 van de tussenuitspraak volgt dat de raad geen rekening heeft behoeven te houden met die mogelijkheid, zodat Cruys bij de waardebepaling is uitgegaan van een verkeerd uitgangspunt. Met de brief van Sentker heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het taxatierapport ondeugdelijk is, te minder nu Sentker voor de waarde van de investeringen ten behoeve van de inrichting van het terrein en de aanleg van de kampeerplaats heeft verwezen naar het rapport van Cruys.
Het betoog faalt.
6. Gelet op het bovenstaande volgt de Afdeling de in het onderzoeksverslag neergelegde conclusie dat de waarde van de gronden € 28.000 (€ 56 per m²) bedraagt. Dit betekent dat de raad in het besluit van 2 maart 2009 ten onrechte de waarde van de gronden heeft vastgesteld op een bedrag van € 26.000 (€ 52 per m²) en de hoogte van de toegekende vergoeding van planschade ten onrechte heeft vastgesteld op een bedrag van € 60.500 in plaats van op een bedrag van € 62.500.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. De Afdeling zal in de zaak voorzien door de hoogte van de door de raad aan [appellant] toe te kennen vergoeding van planschade vast te stellen op € 62.500, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dagtekening van ontvangst van de aanvraag om planschadevergoeding. Het besluit van 17 januari 2005 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit.
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij ook na het op 2 maart 2009 door de raad genomen besluit tot vergoeding van zijn schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM in aanmerking komt voor schadevergoeding. Hij voert daartoe aan dat de procedure na 2 maart 2009 niet is geëindigd en dat voor de overschrijding van de redelijke termijn na die datum alsnog een schadevergoeding van € 500 per half jaar dient te worden toegekend. Voorts voert hij aan dat de procedure bij de rechtbank is vertraagd omdat de raad had nagelaten om hem te horen en de raad er vervolgens niet in is geslaagd om binnen de door de rechtbank gestelde termijn alsnog een nieuw besluit te nemen.
8.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1, vangt de redelijke termijn in evenbedoelde zin in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2008, is in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een jaar, die van het beroep ten hoogste twee jaar en die van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de hiervoor vermelde omstandigheden aanleiding kunnen geven om overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Bij overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van een procedure wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld.
8.2. Deze zaak bestaat uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties, zodat de hiervoor in 8.1 bedoelde termijn van vijf jaar geldt. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van 15 maart 2005 tot de uitspraak van de rechtbank van 15 juni 2011 zijn inmiddels zes en een half jaar verstreken. Derhalve is de termijn van vijf jaar ten tijde van die uitspraak met anderhalf jaar overschreden. Die overschrijding is geheel aan de raad toe te schrijven. Gelet op de in de jurisprudentie van de Afdeling gebruikelijke schadevergoeding van € 500 per half jaar of een gedeelte daarvan, heeft de rechtbank de hoogte van de schadevergoeding terecht vastgesteld op een bedrag van € 1.500. Daarin is, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, de periode van 2 maart 2009 tot 15 juni 2011 reeds verdisconteerd. Omdat de raad bij het besluit van 2 maart 2009 een bedrag aan schadevergoeding heeft toegekend van € 1.500, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om de raad te veroordelen in een verdergaande schadevergoeding.
Voor zover [appellant] bedoelt te betogen dat, gezien de proceshouding van de raad, een hogere schadevergoeding dan € 500 per half jaar of een gedeelte daarvan gerechtvaardigd is, is van belang dat de rechtbank in die proceshouding, wat daar verder van zij, terecht geen aanleiding heeft gezien een hogere schadevergoeding toe te kennen.
8.3. Het betoog faalt.
9. [appellant] heeft de Afdeling verzocht om schadevergoeding in verband met het tijdsverloop in hoger beroep.
9.1. De procedure is geëindigd met de uitspraak van heden, zodat de procedure in totaal, gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift, acht jaar en twee maanden heeft geduurd en de redelijke termijn met drie jaar en twee maanden is overschreden. De behandeling van het hoger beroep heeft minder dan twee jaar geduurd. Derhalve is het tijdsverloop in hoger beroep geheel aan de raad toe te schrijven.
Omdat de rechtbank de hoogte van de door de raad aan [appellant] te betalen schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft vastgesteld op € 1.500, bestaat thans, in verband met het tijdsverloop in hoger beroep, aanleiding de raad te veroordelen om [appellant] een aanvullende schadevergoeding van € 2.000 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de openbaarmaking van deze uitspraak.
10. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 15 juni 2011 in zaak nr. 09/555, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van de raad van
2 maart 2009 in stand zijn gelaten;
III. herroept het besluit van 17 januari 2005;
IV. stelt de hoogte van de door de raad aan [appellant A] en de erven [appellant B] toe te kennen vergoeding van planschade vast op € 62.500, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dagtekening van ontvangst van de aanvraag om planschadevergoeding tot aan de dag van algehele voldoening;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Enschede om aan [appellant A] en de erven [appellant B] te betalen een vergoeding van € 2.000,00 (zegge: tweeduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
VII. veroordeelt de raad van de gemeente Enschede tot vergoeding van bij [appellant A] en de erven [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Enschede aan [appellant A] de erven [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van
mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013