201202759/1/V4.
Datum uitspraak: 5 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 17 februari 2012 in zaak nr. 11/29450 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 18 augustus 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 februari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de onderhavige zaak is de vraag aan de orde of uitzetting van de vreemdeling naar haar land van herkomst vanwege haar medische situatie zal leiden tot schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
3. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM, zie onder meer het arrest van 27 mei 2008 in zaak nr. 26565/05, www.echr.coe.int.) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1), strekt, indien en voor zover de staatssecretaris adviezen van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat de BMA-adviezen naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent zijn.
5. In een BMA-advies van 26 mei 2011 is vermeld dat de vreemdeling onder psychiatrische behandeling heeft gestaan in verband met een ernstige depressieve stoornis met mogelijk psychotische symptomen met een sterk mutistisch (onvermogen om te bewegen of te spreken) gedrag. In het advies wordt aangegeven dat de vreemdeling zich momenteel onder de gegeven behandeling niet in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte bevindt, omdat de desbetreffende stoornis geen ongeneeslijke ziekte is. Op de vraag wat de te verwachten medische gevolgen van het staken dan wel uitblijven van medische behandeling zullen zijn, heeft het BMA in dit advies geantwoord dat bij uitblijven van huisartsgeneeskundige controle mogelijk de psychose in ernst kan toenemen. Verder wordt in het advies op de vraag of de vreemdeling lijdt aan een ziekte waarvoor in Nederland behandeling is geïndiceerd, maar die, indien behandeling na terugkeer ontbreekt, uitblijft dan wel onvoldoende is, binnen afzienbare tijd (tot drie maanden) een onomkeerbaar proces naar de dood tot gevolg zal hebben, geantwoord dat geen aanwijzingen voor deze mogelijke toekomstige ontwikkeling bestaan. Ook wordt in het advies aangegeven dat reizen door de vreemdeling in het algemeen is toegestaan en dat zij in staat wordt geacht te reizen met gangbare vervoermiddelen, maar dat de vreemdeling gedurende de reis wel dient te worden begeleid door een psychiatrisch verpleegkundige. Ten slotte wordt door het BMA in het advies gesteld dat de door de vreemdeling benodigde medische behandeling in Azerbeidzjan beschikbaar is.
Bij brief van 14 juni 2011 heeft de staatssecretaris aan het BMA de vraag gesteld of de vreemdeling lijdt aan een ziekte die in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium verkeert. In reactie hierop heeft het BMA in een nota van 20 juni 2011 verwezen naar het eerder in het BMA-advies van 26 mei 2011 gegeven antwoord.
In een nota van 10 augustus 2011 is het BMA ingegaan op door de staatssecretaris op 8 augustus 2011 gestelde nadere vragen. Uit de nota kan worden afgeleid dat de staatssecretaris de reeds in de brief van 14 juni 2011 voorgelegde vraag heeft herhaald en daaraan de vraag heeft toegevoegd of de ziekte van de vreemdeling daarnaast als ongeneeslijk dient te worden aangemerkt. Door het BMA is in deze nota aangegeven dat het in het BMA-advies van 26 mei 2011 geformuleerde antwoord de beantwoording van beide vragen impliceert, namelijk dat de vreemdeling zich niet in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ziekte bevindt en dat de ziekte niet als ongeneeslijk wordt aangemerkt.
6. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hem op 14 juni 2011 en 8 augustus 2011 aan het BMA gestelde vragen de indruk wekken dat hij het antwoord tracht te sturen en dat het besluit van 18 augustus 2011 daarom onzorgvuldig is voorbereid. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris niet onderkend dat de vraagstelling voor het BMA als onafhankelijk adviseur op zichzelf niet leidend is voor de beantwoording van de vraag of de ziekte van de vreemdeling zich in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium bevindt. Voorts betoogt de staatssecretaris dat hij met het oog op een zorgvuldige besluitvorming genoodzaakt was aanvullende vragen aan het BMA te stellen om een adequaat antwoord te krijgen op de vraag of de vreemdeling bij uitzetting vanwege haar medische situatie het risico loopt in een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie terecht te komen, omdat het BMA-advies van 26 mei 2011 was gebaseerd op een onjuiste vraagstelling. In dat verband wijst hij op een uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2010 in zaak nr. 200909985/1/V1.
6.1. Er is geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris door zijn vraagstelling heeft getracht de beantwoording van de vragen door het BMA te sturen. De staatssecretaris wijst er terecht op dat de voorgelegde vraagstelling voor het BMA niet leidend hoeft te zijn voor de beantwoording ervan. Afgezien daarvan, duidt het stellen van aanvullende vragen aan het BMA veeleer op een zorgvuldige voorbereiding. In de door de staatssecretaris aangehaalde uitspraak van 8 juni 2010 heeft de Afdeling immers overwogen dat uit voormelde jurisprudentie van het EHRM niet blijkt dat bij de beoordeling of sprake is van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in die jurisprudentie, aan de omstandigheid of de desbetreffende ziekte als zodanig ongeneeslijk is, zelfstandige betekenis toekomt. Uit deze uitspraak blijkt dat uit het advies van het BMA duidelijk moet worden dat antwoord is gegeven op de vraag of de vreemdeling lijdt aan een ziekte die in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium verkeert. Eerst in de nota van 10 augustus 2011 is door het BMA het antwoord op de vraag of de vreemdeling zich in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ziekte bevindt onderscheiden van de vraag of de ziekte als zodanig als ongeneeslijk wordt aangemerkt.
De rechtbank heeft in de wijze waarop het BMA-advies tot stand is gekomen dat ook ten onrechte aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De grief slaagt.
7. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu in het BMA-advies van 26 mei 2011 alleen is beoordeeld of de medische behandeling van de vreemdeling in Azerbeidzjan aanwezig is terwijl moet worden uitgegaan van de Armeense nationaliteit van de vreemdeling, het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen.
Daartoe betoogt de staatssecretaris, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2009 in zaak nr. 200804797/1, dat het bij de beoordeling of terugkeer van de vreemdeling naar haar land van herkomst vanwege haar medische situatie zal leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM gaat om de vraag of de ziekte van de vreemdeling zich in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium bevindt. Voor de beantwoording van deze vraag is niet relevant in welk land medische behandeling voor de vreemdeling beschikbaar is, aldus de staatssecretaris.
7.1. In het BMA-advies van 26 mei 2011, in samenhang bezien met de aanvullende nota's van 20 juni 2011 en 10 augustus 2011, wordt gesteld dat de vreemdeling niet lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Voorts wordt door het BMA aangegeven dat als gevolg van het staken dan wel uitblijven van medische behandeling mogelijk de psychose in ernst kan toenemen, maar dat er geen aanwijzingen bestaan dat de vreemdeling lijdt aan een ziekte die - indien behandeling ontbreekt, uitblijft dan wel onvoldoende is - binnen afzienbare termijn een onomkeerbaar proces naar de dood tot gevolg zal hebben. De vreemdeling heeft geen contra-expertise overgelegd. Gelet hierop moet worden aangenomen dat de ziekte van de vreemdeling niet van zodanige aard is dat terugkeer van de vreemdeling naar haar land van herkomst vanwege haar medische situatie zal leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM.
7.2. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat in het BMA-advies van 26 mei 2011 alleen is beoordeeld of de medische behandeling van de vreemdeling in Azerbeidzjan aanwezig is dan ook ten onrechte aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. De staatssecretaris kon in deze zaak immers volstaan met het beantwoorden van de vraag of de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium, in het bijzonder of er aanwijzingen bestaan dat het uitblijven van adequate behandeling een onomkeerbaar proces naar de dood tot gevolg zal hebben. Reeds nu de staatssecretaris deze vraag, onder verwijzing naar het advies en de aanvullende nota's van het BMA, ontkennend heeft kunnen beantwoorden, behoefde niet te worden bezien of behandeling in het land van herkomst mogelijk is. Gelet hierop slaagt ook deze grief.
8. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen, behoeven de tegen deze uitspraak aangevoerde beroepsgronden geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 18 augustus 2011 alsnog ongegrond verklaren.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 17 februari 2012 in zaak nr. 11/29450;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Walcott-Oliai, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Walcott-Oliai
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2013
348