201208973/1/A1.
Datum uitspraak: 13 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Haaksbergen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 1 augustus 2012 in zaak nr. 11/977 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen.
Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2011 heeft het college de aanvraag om bouwvergunning voor het oprichten van een rijhal met paardenstallen op het perceel [locatie] te Haaksbergen (hierna: het perceel) buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het college het door eiser daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.A.H. Horck en G.E.M. Willemsen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het bouwplan omvat een rijhal met tien paardenboxen en twee zogenoemde zadelkamers.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bouwaanvraag in overeenstemming is met de agrarische bestemming, waardoor een bouwvergunning van rechtswege is ontstaan. Volgens [appellant] zal de rijhal worden gebruikt voor een paardenfokkerij. [appellant] betoogt voorts dat de aanvraag uitsluitend moet worden beoordeeld aan de hand van de ingediende gegevens en stukken die daarop betrekking hebben. Voorts wijst hij op een in 2008 ingediend schetsplan dat niet afwijkt van de bouwaanvraag en toen door het college in overeenstemming met het bestemmingsplan is geacht.
2.1 Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan), rust op het perceel de bestemming "Agrarisch cultuurgebied".
Ingevolge artikel 3 van het ter plaatse geldende bestemmingsplan mogen als zodanig aangewezen gronden uitsluitend worden gebruikt ter uitoefening van een agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 1, onder r, wordt onder agrarisch bedrijf, voor zover thans van belang, verstaan een veehouderij niet zijnde een gebruiksgerichte paardenhouderij (manege).
2.2 Vast staat dat het college niet binnen twaalf weken op de aanvraag om een reguliere bouwvergunning heeft beslist en evenmin binnen die termijn [appellant] in de gelegenheid heeft gesteld de aanvraag aan te vullen. Dit betekent dat, gelet op artikel 46, vierde lid, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, een vergunning van rechtswege is ontstaan, indien het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
2.3 Vast staat dat ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse een paardenfokkerij is toegestaan en een manege niet.
Bij de beantwoording van de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan, dient niet alleen te worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar dient mede te worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht.
Tussen partijen is in geschil of het bouwplan ten behoeve van een paardenfokkerij dan wel ten behoeve van een manege wordt opgericht.
2.4 Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 april 2013 in zaaknr. 201205466/1/A1), vormt het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk op voorhand een reden om bouwvergunning te weigeren, indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
2.5. In beginsel moet op grond van de aanvraag worden beslist. Bij de beantwoording van de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan is het in de aanvraag opgegeven gebruik daarom het vertrekpunt. Slechts indien het college beschikt over concrete aanwijzingen op grond waarvan redelijkerwijs valt aan te nemen dat het beoogde gebruik in strijd is met het bestemmingsplan, kan het de aanvraag op die grond weigeren. De bouwaanvraag omvat volgens het aanvraagformulier het plaatsen van een nieuwe rijhal met paardenstallen. Bij gebruik van het bouwwerk is "agrarisch" vermeld, hetgeen ziet op het gebruik van het bouwwerk als paardenfokkerij.
Uit de bouwtekening behorende bij de bouwaanvraag blijkt dat het bouwplan voorziet in de oprichting van 10 paardenboxen, twee zadelkamers en een rijhal van circa 20 bij 40 m. De omvang en inrichting laten zowel het gebruik als manege als dat van een paardenfokkerij toe.
De omstandigheid dat op de bouwtekening geen dierenartsverblijf is opgenomen, wat het college van belang acht, is in dit geval onvoldoende om aan te nemen dat de rijhal niet voor het fokken van paarden wordt gebruikt. In dit verband is van belang dat de rijhal onderdeel uitmaakt van een meeromvattend agrarisch bedrijf, te weten een veehouderij, en [appellant] hierover ter zitting onweersproken heeft gesteld dat een dierenartsverblijf reeds elders in de bestaande bedrijfsbebouwing aanwezig is.
Voorts heeft het college uit de omvang van de rijhal redelijkerwijs niet kunnen afleiden dat deze met het oog op een manege wordt opgericht. In dit verband wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling 18 april 2012, in zaak nr. 201106938/1/A1, overwogen dat het africhten, trainen (opfokken) en verkopen van ter plaatse op het bedrijf gefokte paarden zodanig samenhangt met het fokken van paarden, dat deze activiteiten kunnen worden beschouwd als behorende bij een productiegerichte paardenhouderij, waarbij het africhten van de gefokte paarden ten behoeve van de verkoop dient te worden aangemerkt als onderdeel van de paardenfokkerij. Niet valt in te zien dat de rijhal in de voorziene omvang niet voor het africhten en trainen (opfokken) als hiervoor bedoeld zal dienen.
Aan de omstandigheid dat [appellant] op 7 april 2010 een melding in het kader van de Wet milieubeheer heeft gedaan ten behoeve van een melkveehouderij en paardenhouderij, waarin onder meer is gemeld dat 24 volwassen paarden worden gehouden, mocht het college niet de waarde toekennen die het daaraan heeft gehecht, omdat deze melding niet is gerelateerd aan de nadien gedane onderhavige aanvraag. Daarnaast is de brief van 17 februari 2011, waarin [appellant] vraagt naar de voortgang van de procedure, door de rechtbank terecht buiten beschouwing gelaten omdat deze is verzonden na afloop van de wettelijke beslistermijn, en hieraan geen beslissende betekenis kan worden toegekend in het kader van de vraag of van rechtswege vergunning is verleend.
Voorts wordt in aanmerking genomen dat [appellant] ter zitting onweersproken heeft gewezen op de omstandigheid dat het bouwplan niet voorziet in parkeerplaatsen en een kantine, wat bij het gebruik van het bouwwerk als manege wel als noodzakelijk mag worden verwacht. Bovendien wijkt de ingediende aanvraag niet af van het door [appellant] in 2008 ingediende schetsplan, dat door het college niet in strijd met de agrarische bestemming werd geacht.
Gelet op al het voorgaande, heeft de rechtbank niet onderkend dat het college op grond van de, ten tijde van de termijn waarbinnen op de aanvraag diende te worden beslist, beschikbare gegevens niet redelijkerwijs mocht aannemen dat het gebruik uitsluitend of mede betrekking had op andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
Onder deze omstandigheden heeft het college, nu inmiddels van rechtswege bouwvergunning was verleend, ten onrechte de aanvraag een half jaar na de indiening ervan buiten behandeling gesteld. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgene de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 26 juli 2011 gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 46, vierde lid, van de Woningwet voor vernietiging in aanmerking. Voorts zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door het besluit van 14 april 2011 te herroepen.
Nu van rechtswege bouwvergunning is verleend, gaat de Afdeling er van uit dat het college daarvan kennis geeft en zal voldoen aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 57 en 58 van de Woningwet, zoals die luidden ten tijde van belang.
4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 1 augustus 2012 in zaak nr. 11/977;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen van 26 juli 2011;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen van 14 april 2011;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.802,80 (zegge: achttienhonderdtwee euro en tachtig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013
357-789.