ECLI:NL:RVS:2013:1917

Raad van State

Datum uitspraak
4 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
201309166/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling in vreemdelingenbewaring tegen staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld. De vreemdeling is op 5 september 2013 in bewaring gesteld, waarna hij op 26 september 2013 een beroep instelde bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De vreemdeling ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 15 oktober 2013 waren zowel de vreemdeling, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.J.M. Nijholt, als de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper, aanwezig.

De vreemdeling betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er zicht op uitzetting naar Algerije was, ondanks het feit dat hij eerder meerdere keren in bewaring was gesteld en dat eerdere uitzettingspogingen waren mislukt. Hij voerde aan dat de staatssecretaris hem pas opnieuw in bewaring mocht stellen als er nieuw bewijs was dat het zicht op uitzetting niet ontbrak. De staatssecretaris had echter aangegeven dat er diplomatiek overleg gaande was met de Algerijnse autoriteiten over de afgifte van een laissez passer, wat de vreemdeling betwistte.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris voldoende inspanningen verrichtte om de Algerijnse vertegenwoordiging te bewegen een laissez passer af te geven. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat het zicht op uitzetting niet ontbrak, maar de Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden. De vreemdeling had geen recht op proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 november 2013.

Uitspraak

201309166/1/V3.
Datum uitspraak: 4 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 26 september 2013 in zaak nr. 13/23465 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 september 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2013, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Nijholt, advocaat te Emmen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In de grieven 1 en 2, in hun onderlinge verbinding bezien, klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 24 oktober 2006 in zaak nr. 200606370/1 en 27 november 2007 in zaak nr. 200706701/1 heeft overwogen dat zij de reden voor de opheffing van de voorlaatste maatregel van bewaring niet hoeft te betrekken bij de vraag of het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije thans ontbreekt, nu tussen die opheffing en het opleggen van de maatregel op 5 september 2013 meer dan een jaar en drie weken zijn verstreken.
Daartoe betoogt de vreemdeling dat hij vaak in bewaring is gesteld, eerdere pogingen om hem uit te zetten wegens het ontbreken van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn zijn mislukt en dat de diplomatieke vertegenwoordiging van Algerije hier te lande (hierna: de Algerijnse vertegenwoordiging) ondanks herhaalde verzoeken daartoe geen laissez passer voor hem heeft afgegeven. Volgens de vreemdeling mag de staatssecretaris hem om die redenen eerst andermaal in bewaring stellen, indien nieuw bewijs, te weten nieuwe documenten, kopieën van documenten of nieuw beleid van de autoriteiten in Algerije, voorhanden is waaruit blijkt dat het zicht op uitzetting thans niet ontbreekt.
Voorts klaagt de vreemdeling dat de rechtbank een onjuiste uitleg aan voormelde uitspraken heeft gegeven. Volgens de vreemdeling moet de periode tussen het opheffen van een maatregel van bewaring en het zonder vorenbedoeld bewijs opnieuw opleggen van een dergelijke maatregel trapsgewijs worden verlengd naarmate meer bewaringen hebben plaatsgevonden. In zijn geval moet die periode ten minste drie jaren zijn, zodat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door haar genoemde periode van een jaar en drie weken te kort is, aldus de vreemdeling.
1.1. Uit het door de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling overgelegde 'Overzicht inbewaringstellingen' blijkt dat de vreemdeling reeds dertien keer eerder in bewaring is gesteld en dat de voorlaatste maatregel van bewaring op 5 april 2012 is opgeheven. Niet in geschil is dat die maatregel mede wegens het ontbreken van het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije is opgeheven.
1.2. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2013 in zaak nr. 201301262/1/V3 is de Algerijnse vertegenwoordiging sinds december 2012 bereid laissez passer af te geven aan de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) voor vreemdelingen die verklaren vrijwillig te willen terugkeren en van wie de identiteit en Algerijnse nationaliteit zijn vastgesteld. Voorts heeft de Algerijnse vertegenwoordiging na afloop van een presentatie van de vreemdeling in persoon op 19 maart 2013 zijn identiteit en Algerijnse nationaliteit vastgesteld. Deze omstandigheden hebben zich eerst na de opheffing van de voorlaatste maatregel van bewaring voorgedaan. Reeds hierom kunnen de grieven, wat daarvan ook zij, niet tot het ermee beoogde doel leiden.
2. In grief 3 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, zakelijk weergegeven, het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije niet ontbreekt, nu de Afdeling Strategisch Relatiebeheer van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (hierna: de Afdeling SRB) in week 39 gesprekken zal voeren met de autoriteiten in Algerije en de weigering van de Algerijnse vertegenwoordiging op 11 september 2013 om voor de vreemdeling een laissez passer af te geven dus nog niet definitief is.
Daartoe voert de vreemdeling aan dat de rechtbank hiermee niet heeft onderkend dat de door haar bedoelde gesprekken binnen voormeld ministerie plaatsvinden tussen de Afdeling SRB en de Afdeling laissez passer van de DT&V en dat niet bekend is of, en zo ja, wanneer, gesprekken plaatsvinden met de autoriteiten in Algerije.
2.1. Uit de Voortgangsrapportage van 18 september 2013 (Model M120) blijkt dat de Algerijnse vertegenwoordiging afgifte van een laissez passer in dit geval niet opportuun acht en dat de autoriteiten in Algerije aan die afgifte niet meewerken. Voorts staat in die rapportage dat de Afdeling laissez passer van de DT&V in week 39 in overleg zal treden met de Afdeling SRB. Niet is gebleken dat de autoriteiten in Algerije hierbij betrokken zijn geweest. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de door haar bedoelde gesprekken plaatsvinden tussen de Afdeling SRB en die autoriteiten. De klacht is terecht voorgedragen, maar kan gelet op het volgende niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.2. Nu de Algerijnse vertegenwoordiging in weerwil van de vaststelling van de identiteit en de Algerijnse nationaliteit van de vreemdeling heeft geweigerd een laissez passer voor hem af te geven, is het aan de staatssecretaris om aannemelijk te maken dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn toch niet ontbreekt.
Ter zitting van de rechtbank heeft de staatssecretaris medegedeeld dat de Afdeling SRB nauwe contacten onderhoudt met de autoriteiten in Algerije. In gevallen waarin geen laissez passer wordt afgegeven, terwijl daartoe wel voldoende aanleiding bestaat, treedt de Afdeling SRB met die autoriteiten in nader overleg. Volgens de staatssecretaris moet hem enige tijd worden gegund om dat overleg aan te gaan.
Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris nader toegelicht dat op 20 november 2013 een gesprek zal plaatsvinden tussen de Afdeling SRB en de ambassadeur van Algerije in Nederland om de ervaringen van het afgelopen jaar te evalueren. Het dossier van de vreemdeling zal onderdeel van dit gesprek uitmaken. Volgens de staatssecretaris kan niet op voorhand worden geoordeeld dat dit gesprek niet alsnog tot afgifte van een laissez passer zal leiden. Daarnaast heeft de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling onbestreden naar voren gebracht dat een verklaring van de vreemdeling dat hij vrijwillig naar Algerije wil terugkeren zeker behulpzaam zal zijn bij de bereidheid tot afgifte van een laissez passer en dat niet kan worden ingezien waarom het afleggen van een dergelijke verklaring niet van hem mag worden verwacht.
2.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de staatssecretaris zich op diplomatiek niveau inspant om de Algerijnse vertegenwoordiging alsnog ertoe te bewegen een laissez passer voor de vreemdeling af te geven. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat die inspanning op voorhand niet tot het ermee beoogde resultaat zal leiden.
Bij deze stand van zaken heeft de staatssecretaris voldoende aannemelijk gemaakt dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije toch niet ontbreekt. De Afdeling betrekt daarbij dat, naar niet in geschil is, de vreemdeling de afgifte van een laissez passer kan bespoedigen door te verklaren dat hij vrijwillig naar Algerije wil terugkeren (vergelijk de onder 1.2. genoemde uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2013).
Grief 3 faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met enige verbetering van de gronden waarop zij rust.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2013
345-714