201211769/1/A1.
Datum uitspraak: 13 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rijsbergen, gemeente Zundert,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 november 2012 in zaak nr. 12/590 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zundert.
Procesverloop
Bij besluit van 17 maart 2011 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast om de op het perceel [locatie] te Rijsbergen (hierna: het perceel) opgeslagen bouwmaterialen en afvalstoffen binnen vier weken na verzending van dat besluit te (laten) verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 26 januari 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijk besluit van 26 januari 2012 heeft het college besloten tot invordering van een verbeurde dwangsom tot een bedrag van € 10.000,00 over te gaan.
Bij uitspraak van 6 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep voor zover gericht tegen het besluit met betrekking tot de last onder dwangsom ongegrond, en met betrekking tot de invordering van de verbeurde dwangsom gegrond verklaard, laatstgenoemd besluit vernietigd, het totaalbedrag aan verbeurde dwangsommen vastgesteld op € 8000,00 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2013, waar [appellante], vergezeld door [gemachtigde] en [oud-beheerder van de camping], bijgestaan door mr. J.A.A. van de Westelaken, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door J.J.M. de Groot MSc en mr. A.H.G. Knops, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied vrije vestiging".
Ingevolge artikel 5, aanhef, van de planvoorschriften, zijn de als zodanig op de plankaart aangewezen gronden bestemd voor agrarische productiedoeleinden en om als bouwplaats te dienen voor agrarische bedrijfsbebouwing.
Ingevolge artikel 5, lid B, onder I, is het verboden de op de plankaart als zodanig bestemde gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met deze bestemming. Onder zodanig gebruik van de grond wordt, voor zover van belang, in ieder geval begrepen het gebruik van de grond:
e. als opslagplaats van hout en aannemersmaterialen, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de verwerkelijking van de toegestane bouwwerken en werken;
g. als opslag-, stort-, lozing- of bergplaats van andere voorwerpen, stoffen of producten, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het agrarisch beheer en het onderhoud van de grond en opstallen, dan wel in verband met het toegestane gebruik van de gronden en opstallen.
Ingevolge Paragraaf V, lid B, mag, indien op het tijdstip van het van kracht worden van het plan gronden en opstallen worden gebruikt in strijd met het in dit plan voorgeschreven gebruik, dit strijdige gebruik van gronden en opstallen worden voortgezet. Wijziging van het met het plan strijdige gebruik van gronden en opstallen is niet toegestaan indien door die wijziging van het gebruik de afwijking van het plan naar de aard wordt vergroot.
2. Niet in geschil is dat het perceel wordt gebruikt als opslagterrein voor (afval)stoffen afkomstig van een camping te Rijsbergen.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het ontbreken van een duidelijke wettelijke grondslag voor het handhavend optreden in het primaire besluit, tot vernietiging van de door haar in beroep bestreden besluiten had moeten leiden. Volgens haar voldoet het primaire besluit daardoor niet aan het vereiste van een deugdelijke motivering en kan dat gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), worden hersteld.
3.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 april 2007 in zaak nr. 200605629/1), kan het college bij een beslissing op bezwaar, in het kader van de heroverweging van het primaire besluit, ingevolge artikel 7:11 van de Awb, de motivering van een besluit wijzigen, indien de uitkomst van het primaire besluit wordt gehandhaafd.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 26 november 2008 in zaak nr. 200708557/1 en 29 juni 2011 in zaak nr. 201007465/1/R1, terecht geoordeeld dat het gebruiksverbod zoals opgenomen in artikel 5, lid B, onder I, van de bestemmingsplanvoorschriften op het geschil van toepassing is en het algemeen gebruiksverbod als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) niet, nu het in dit geval gaat om een bestemmingsplan dat onder de gelding van de Wet op de Ruimtelijke Ordening tot stand is gekomen.
Nu het college echter met juistheid het gebruiksverbod van artikel 5, lid B, onder I, van de planvoorschriften in het besluit op bezwaar van 26 januari 2012 aan het handhavend optreden ten grondslag heeft gelegd en dat gebruiksverbod overeenkomt met het in het primaire besluit genoemde verbod van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, heeft de rechtbank, nu artikel 5, lid B, onder I, voor zover thans van belang, geen andere gedragingen of activiteiten verbiedt dan artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, terecht geen grond gevonden voor vernietiging van het besluit van 26 januari 2012. Dat zij heeft geconcludeerd dat in het primaire besluit geen duidelijke wettelijke grondslag is vermeld, kan hieraan niet afdoen. Het college heeft in het licht van de volledige heroverwegingsfunctie van de bezwaarprocedure de motivering wat betreft de wettelijke grondslag in het besluit op bezwaar aangevuld en verbeterd, zodanig dat die motivering dat besluit kan dragen.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken hoe lang haar perceel al werd gebruikt als opslagterrein ten behoeve van de camping en of voor dit gebruik het overgangsrecht van het bestemmingsplan van toepassing is. Zij heeft naar zij stelt, door het overleggen van een vijftal getuigenverklaringen aannemelijk gemaakt dat dit gebruik reeds op de in de overgangsrechtelijke bepaling van Paragraaf V, lid B, van de planvoorschriften opgenomen peildatum plaatsvond en nadien ononderbroken is voortgezet.
4.1. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2011 in zaak nr. 201003050/1/H1), terecht overwogen dat het aan degene die een beroep op het overgangsrecht van een bestemmingsplan doet is, om aannemelijk te maken dat het met het plan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en nadien ononderbroken is voortgezet.
Het bestemmingsplan is door de raad van de gemeente Rijsbergen vastgesteld op 15 december 1977 en op 9 maart 1978, en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 7 februari 1979. Niet in geschil is dat het bestemmingsplan in 1979 in werking is getreden.
4.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep van [appellante] op het overgangsrecht in het bestemmingsplan niet slaagt. Hetgeen zij ter onderbouwing daarvan in het geding heeft gebracht, te weten vijf getuigenverklaringen, is daartoe onvoldoende.
Deze vijf exact gelijkluidende schriftelijke verklaringen, gedateerd op 4 oktober 2011, waaronder één verklaring van [appellante] zelf, vermelden dat het perceel reeds meer dan veertig jaar als opslagterrein ten behoeve van [camping] in Rijsbergen in gebruik is. Uit deze verklaringen kan echter niet worden afgeleid dat de opslag op de peildatum in dezelfde orde van grootte plaatsvond als thans het geval is.
Weliswaar acht de Afdeling, met name op grond van de verklaring van [oud-beheerder] van de camping, mede gelet op het feit dat hij ter zitting heeft verklaard dat op het perceel dakpannen ten behoeve van het restaurant werden opgeslagen en het restaurant reeds meer dan 50 jaar geleden is gebouwd, aannemelijk dat enige mate van opslag ten behoeve van de camping op de peildatum plaatsvond. Die verklaring maakt echter de omvang van de opslag die destijds plaatsvond, niet duidelijk. Uit de luchtfoto’s die het college ter zitting heeft getoond, blijkt eerst vanaf 1995 van opslag op het perceel. Van de zijde van [appellante] is ter zitting desgevraagd verklaard dat zij niet beschikt over foto’s of enig ander bewijsmateriaal waaruit de omvang van de opslag in 1979, dan wel korte tijd daarvoor, kan blijken.
De stelling van [appellante], dat de rechtbank met haar vorenbedoelde oordeel over de vraag of zij aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruik reeds op de peildatum plaatsvond, buiten de omvang van het geschil is getreden, wordt niet gevolgd. [appellante] heeft zelf een uitdrukkelijk beroep op de toepasselijkheid van het overgangsrecht gedaan, in welk kader deze vraag moet worden beantwoord.
De gedingstukken bieden voorts, anders dan [appellante] stelt, geen aanknopingspunten voor de juistheid van haar stelling dat tussen haarzelf en het college niet in geschil is dat het gewraakte gebruik in de omvang als thans aan de orde reeds op de peildatum plaatsvond. Uit de door haar genoemde brief van het college aan de bezwaarschriftencommissie van 6 oktober 2011, kan dit niet worden afgeleid, reeds omdat het college in het besluit op bezwaar, alsmede voor het overige in deze procedure, dit standpunt van [appellante] steeds nadrukkelijk heeft bestreden.
Nu de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat door [appellante] in elk geval niet aannemelijk is gemaakt in welke omvang het gebruik ten behoeve van opslag op het perceel op de peildatum reeds plaatsvond, en reeds daarom niet kan worden vastgesteld of het huidige gebruik door het overgangsrecht wordt beschermd, wordt niet toegekomen aan bespreking van hetgeen zij naar voren heeft gebracht met betrekking tot de al dan niet ononderbroken voortzetting van dit gebruik na die peildatum.
Het betoog faalt.
5. De conclusie is dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel ten behoeve van opslag.
Zij heeft eveneens terecht geoordeeld dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die het college in redelijkheid van het handhavend optreden hadden moeten doen afzien. Voor zover [appellante] in dit verband naar voren heeft gebracht dat het college het gebruik van het perceel lange tijd heeft gedoogd, zodat het recht om te handhaven is komen te vervallen, geldt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 juli 2010 in zaaknr. 200909962/1/H3) dat het enkele tijdsverloop, wat daarvan zij, geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan het college in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien. Voorts brengt die gestelde omstandigheid niet met zich dat het college bij [appellante] het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat ook in de toekomst niet handhavend zal worden opgetreden.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Bolleboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013
641.