201302803/1/A2.
Datum uitspraak: 13 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2013 in zaak nr. 12/10530 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2012 heeft de raad een aan [appellant] verleende toevoeging ingetrokken.
Bij besluit van 5 oktober 2012 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2013, waar [appellant], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt onder heffingvrij vermogen verstaan het heffingvrij vermogen, bedoeld in de artikelen 5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ingevolge artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, wordt, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.
De raad voert bij de toepassing van de Wrb beleid, neergelegd in de werkinstructie Resultaatbeoordeling.
Hieruit volgt dat aanspraken op toekomstig periodiek te ontvangen betalingen, zoals alimentatie, niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van het resultaat. Periodieke betalingen die met terugwerkende kracht in één keer worden uitbetaald of de vordering daarop, worden in zijn geheel meegenomen bij de berekening van het resultaat.
Voorts volgt hieruit dat de aflossing van huwelijkse schulden worden verrekend met de aan de rechtzoekende toevallende opbrengsten. De verplichting van de aflossing moet blijken uit het echtscheidingsconvenant of de rechterlijke uitspraak.
2. De raad heeft de ten behoeve van een echtscheidingsprocedure verleende toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken omdat [appellant] als resultaat van de zaak waarvoor toevoeging was verleend, vanwege de verdeling van een aantal polissen, een geldsom heeft verkregen van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen, te weten een bedrag van € 32.371,00.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad ten onrechte het resultaat van de zaak heeft vastgesteld op dat bedrag. Hij voert daartoe aan dat de raad bij de berekening van het resultaat ten onrechte niet heeft meegenomen dat hij de hypotheeklasten van de voormalig echtelijke woning heeft voorgeschoten van in totaal € 20.606,00 en dat hij een hogere alimentatie is overeengekomen als aflossing van een schuld aan zijn ex-schoonvader ten bedrage van € 24.382,44. Deze bedragen had de raad in mindering moeten brengen op de verkregen geldsom, zodat het resultaat van de zaak op een negatief bedrag uitkomt, aldus [appellant].
3.1. Uit pagina 2 van de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector civiel, van 22 december 2011 blijkt dat [appellant] heeft afgezien van zijn verzoek om vaststelling van de door zijn ex-echtgenote aan hem te betalen vergoeding in verband met door hem voorgeschoten kosten, zodat de rechtbank op dit punt niet meer hoefde te beslissen. Het bedrag van € 20.606,00 maakt aldus geen deel uit van de zaak waarvoor de toevoeging is verleend en kan, mede gelet op de werkinstructie Resultaatbeoordeling, waarin is neergelegd dat de schuld moet blijken uit het echtscheidingsconvenant of de rechterlijke uitspraak, niet worden betrokken bij de berekening van het resultaat.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 januari 2013 in zaak nr. 201205611/1/A2) is het beleid van de raad dat er op neerkomt dat periodieke betalingen alleen worden meegenomen wanneer zij met terugwerkende kracht in één keer worden uitbetaald niet onverenigbaar met artikel 34g van de Wrb. Gelet hierop heeft de raad terecht de extra alimentatie, die [appellant] maandelijks betaalt, niet meegenomen bij de berekening van het resultaat. Evenmin is gebleken dat de extra alimentatie diende als aflossing van de schuld aan zijn ex-schoonvader en dat om die reden het bedrag van € 24.382,44 moest worden meegenomen bij de berekening van het resultaat. Uit de beschikkingen van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector civiel en uit de vaststellingsovereenkomst van 15 december 2011, volgt dit niet.
3.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad terecht het resultaat van de zaak waarvoor toevoeging was verleend, heeft bepaald op een bedrag van € 32.371,00.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013
47-680.