ECLI:NL:RVS:2013:1946

Raad van State

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
201302618/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 8 februari 2013 zijn beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om een toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand ongegrond verklaarde. De aanvraag om een toevoeging werd afgewezen op 6 maart 2012, omdat het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking had, voortvloeide uit een niet langer uitgeoefend zelfstandig beroep of bedrijf. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, wat leidde tot het hoger beroep van [appellant].

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 14 oktober 2013, waarbij [appellant] werd vertegenwoordigd door W.P.M. [appellant] en de Raad door mr. C.W. Wijnstra. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat volgens artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand, rechtsbijstand niet wordt verleend indien het rechtsbelang betrekking heeft op de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf. De aanvraag van [appellant] had betrekking op een civiele procedure tegen de Rabobank en de Bloembollenkeuringsdienst, die voortvloeide uit het faillissement van zijn bedrijf.

De Afdeling oordeelde dat het rechtsbelang van [appellant] inderdaad voortkwam uit zijn voormalige bedrijf, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Raad de aanvraag om toevoeging terecht had afgewezen. Het betoog van [appellant] dat hij op basis van de Richtlijn 2012/29/EU in aanmerking zou komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand, werd eveneens verworpen, omdat deze richtlijn niet van toepassing was op zijn civiele procedure. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201302618/1/A2.
Datum uitspraak: 13 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 februari 2013 in zaak nr. 12/3544 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2012 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 26 juni 2012 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door W.P.M. [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1º. voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2º. het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed.
2. [appellant] was enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf] De B.V. is op 17 juni 2004 failliet verklaard. De aanvraag om een toevoeging heeft betrekking op een civiele procedure tegen de Bloembollenkeuringsdienst (hierna: de BKD) en de Rabobank.
Aan het besluit van 6 maart 2012, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 26 juni 2012, heeft de raad ten grondslag gelegd dat het rechtsbelang waarop de aanvraag om een toevoeging betrekking heeft, voortvloeit uit een niet langer uitgeoefend zelfstandig beroep of bedrijf.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad de aangevraagde toevoeging terecht heeft afgewezen. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat het rechtsbelang waarop de aanvraag om toevoeging betrekking heeft, niet de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf, maar onrechtmatig handelen van de Rabobank en de BKD betreft, waarvoor hij, naar hij stelt, in een rapport uit 2007 van de BKD als privépersoon ten onrechte verantwoordelijk wordt gehouden.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 april 2008, in zaak nr. 200707244/1) is voor beantwoording van de vraag of artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb toepassing vindt beslissend of het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft ziet op een belang dat is ontstaan in het kader van de uitoefening van een zelfstandig beroep of een bedrijf. De procedure waarvoor toevoeging is gevraagd, ziet op het aansprakelijk stellen van de Rabobank en de BKD voor onrechtmatig handelen in de zomer van 2004, bij, naar [appellant] zelf ook toegeeft, de afwikkeling van het faillissement van het voormalige bedrijf van [appellant]. Het rechtsbelang ziet derhalve op een belang dat is ontstaan in het kader van de uitoefening van een bedrijf. Dat de Rabobank en de BKD, naar [appellant] stelt, de veroorzakers zijn van het conflict, dat is ontstaan toen het bedrijf van [appellant] niet meer bestond en hij als privépersoon werd aangesproken, maakt dit niet anders. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 oktober 2007, in zaak nr. 200702502/1) ziet artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb ook op het geval dat rechtsbijstand wordt verzocht ter zake van een rechtsbelang dat voortvloeit uit een niet langer uitgeoefend zelfstandig beroep of bedrijf. De rechtbank heeft in dit verband terecht van belang geacht dat ingeval het bedrijf van [appellant] niet zou hebben bestaan, dit conflict ook niet zou zijn ontstaan. Dat de procedure, naar [appellant] stelt, eigenlijk vooral is bedoeld om zijn onschuld te bewijzen, is niet het rechtsbelang waarvoor rechtsbijstand is gevraagd maar daarvan een afgeleide.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij op grond van de Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ (hierna: de Richtlijn) in aanmerking komt voor gesubsidieerde rechtsbijstand, teneinde zijn onschuld te bewijzen. De Richtlijn is op 14 november 2012 gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie en is ingevolge artikel 31 van de Richtlijn in werking getreden op 15 november 2012, na het besluit op bezwaar van 26 juni 2012. De raad kon derhalve bij het nemen van dit besluit geen rekening houden met de Richtlijn.
Voor zover [appellant] een beroep doet op het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 15 maart 2001, inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure 2001/220/JBZ, faalt zijn betoog evenzeer. Dit besluit heeft, blijkens de titel en de overwegingen, betrekking op het beschermen van slachtoffers van misdrijven in strafprocedures. Nu [appellant] de toevoeging heeft aangevraagd voor een civiele aansprakelijkheidsprocedure waarbij hij als eisende partij optreedt, is hij geen slachtoffer in een strafprocedure, zodat het Kaderbesluit niet op hem van toepassing is en hij op grond daarvan niet in aanmerking komt voor een toevoeging.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013
47-680.