201203749/1/V2.
Datum uitspraak: 4 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 27 maart 2012 in zaak nrs. 12/7940 en 12/7942 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
3.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3.2. De vreemdeling heeft eerder, op 5 maart 2002, 25 april 2003 en 28 februari 2008, aanvragen ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die de staatssecretaris bij besluiten van 8 maart 2002, 28 oktober 2005 onderscheidenlijk 5 maart 2008 heeft afgewezen. Op 28 februari 2012 heeft de vreemdeling opnieuw een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het besluit van 7 maart 2012 is van gelijke strekking als de besluiten van 8 maart 2002, 28 oktober 2005 en 5 maart 2008, zodat op het tegen eerstgenoemd besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
3.3. De vreemdeling heeft in het kader van zijn opvolgende aanvraag van 28 februari 2012 verklaard dat hij op 17 juni 2011 is uitgezet naar Irak, dat hij daar tot oktober 2011 heeft verbleven en vervolgens naar Nederland is teruggekeerd. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat uit een proces-verbaal van de politie in Groningen van 31 januari 2012 is gebleken dat de vreemdeling heeft verklaard op 17 juni 2011 te zijn uitgezet naar Irak. Dit komt volgens de voorzieningenrechter overeen met het besluit tot opheffing van de maatregel bedoeld in artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) met ingang van 17 juni 2011 ter effectuering van zijn uitzetting naar Irak. Voorts heeft de vreemdeling aan de aanvraag van 28 februari 2012 een feitencomplex ten grondslag gelegd dat zich heeft voorgedaan na zijn gedwongen terugkeer naar Irak en dat een zelfstandig karakter draagt ten opzichte van het relaas dat tot de eerdere afwijzingen heeft geleid. Gelet daarop heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat geen opvolgende aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb voorligt en is hij overgegaan tot toetsing van het besluit van 7 maart 2012.
3.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 april 2012 in zaak nr. 201109724/1/V2) kan in een situatie als deze, waarin een vreemdeling na een eerdere weigering om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen een opvolgende aanvraag indient en stelt na de eerdere weigering in het land van herkomst of bestendig verblijf te hebben verbleven voor de terugkomst naar Nederland, het op die aanvraag genomen besluit van gelijke strekking worden getoetst als ware het een eerste afwijzing, indien die vreemdeling aantoont dat hij daadwerkelijk in dat land is teruggekeerd. De vraag of van een dergelijke aangetoonde terugkeer sprake is, vergt een zelfstandige beoordeling door de rechter.
3.5. De vreemdeling heeft geen documenten overgelegd om de door hem gestelde terugkeer in het land van herkomst Irak aan te tonen. De vreemdeling heeft weliswaar gesteld dat hij op 17 juni 2011 is uitgezet naar Irak, maar dit niet gestaafd. De vreemdeling heeft aan de staatssecretaris bevestigd dat hij niet kan staven dat hij is teruggekeerd in Irak.
3.6. Door in het kader van de beoordeling of de vreemdeling zijn terugkeer heeft aangetoond betekenis te hechten aan de omstandigheid dat de verklaring van de vreemdeling dat hij op 17 juni 2011 is uitgezet naar Irak strookt met het op dezelfde datum genomen besluit tot opheffing van de maatregel bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 ter effectuering van zijn uitzetting daarnaar, heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de vreemdeling zijn terugkeer in Irak niet heeft aangetoond en dat zich derhalve geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, als vorenbedoeld, voordoet.
3.7. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De aangevoerde grieven behoeven derhalve geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling dat, nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, er voor toetsing van het besluit van 7 maart 2012 geen plaats is. Het beroep tegen het besluit van 7 maart 2012 is reeds hierom ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 27 maart 2012 in zaak nr. 12/7940;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Tielraden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2013
43-698