ECLI:NL:RVS:2013:1955

Raad van State

Datum uitspraak
7 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
201301601/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inreisverbod en psychische behandeling van vreemdeling in Georgië

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 17 januari 2013 het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een inreisverbod gekregen van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel op 4 september 2012, en had verzocht om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege moest blijven op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat het besluit van de staatssecretaris niet deugde, omdat het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) niet voldoende was onderbouwd. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het BMA-advies niet aan het besluit ten grondslag mocht worden gelegd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich had moeten vergewissen van de zorgmogelijkheden in Georgië, en dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris niet verplicht was om de feitelijke toegankelijkheid van de zorg in Georgië te beoordelen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat de staatssecretaris ter zitting had toegezegd dat de vreemdeling niet zou worden uitgezet indien niet aan de reisvereisten kon worden voldaan. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

201301601/1/V1.
Datum uitspraak: 7 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 17 januari 2013 in zaak nr. 12/28338 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2012 (hierna: het besluit) heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd en een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft, afgewezen. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 januari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt in grieven 1 en 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 8 juni 2012 (hierna: het BMA-advies) ten onrechte aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, omdat het BMA zich hierin niet heeft uitgelaten over de vraag of de vreemdeling in Georgië in een gedwongen kader kan worden behandeld overeenkomstig de gestelde vereisten in een advies van 4 oktober 2011 (hierna: het advies van 4 oktober 2011) van zijn behandelend psychiater, en een psychologisch rapport van 14 oktober 2011 en een psychiatrisch rapport van 18 oktober 2011, opgesteld door een psycholoog onderscheidenlijk psychiater in opdracht van de minister van Justitie (hierna: de rapporten van 14 en 18 oktober 2011). De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in het BMA-advies, onder verwijzing naar de brondocumenten, is uiteengezet wat de klachten van de vreemdeling zijn, hoe de behandeling in Nederland plaatsvindt en hoe deze behandeling in Georgië kan worden voortgezet. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank verder miskend dat de vraag of behandeling in een gedwongen kader kan plaatsvinden buiten de onderzoeksplicht van het BMA valt, omdat dit een niet-medisch aspect is. Dat klemt temeer, omdat de vreemdeling primair om juridische en niet primair om medische redenen gedwongen is opgenomen, aldus de staatssecretaris. Ten slotte betoogt de staatssecretaris over de door de rechtbank aangehaalde omstandigheden waaronder behandelingen in Georgië plaatsvinden, dat in het kader van een inreisverbod geen betekenis toekomt aan de feitelijke toegankelijkheid van de zorg en de omstandigheid dat de kwaliteit van de gezondheidszorg hier te lande gunstig afsteekt.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1), strekt, indien en voor zover de staatssecretaris BMA-adviezen aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat de BMA-adviezen - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent zijn.
2.2. Bij het opstellen van het BMA-advies is een brief van 24 mei 2012 van voormelde behandelend psychiater van de vreemdeling betrokken. Het BMA-advies vermeldt dat de vreemdeling lijdt aan ernstige schizofrenie van het paranoïde en gedesoriënteerde type, waarbij de fase met chronische symptomatologie reeds aan de orde is. In het verleden is de vreemdeling wegens medische redenen gedwongen psychiatrisch opgenomen. Momenteel staat hij onder juridisch gedwongen behandeling in een TBS-kliniek, waar hij verblijft in een woongroep voor zeer langdurig opgenomen TBS-ers en waar men hem tracht te stimuleren om activiteiten te ontplooien en een zo humaan mogelijk leven te bieden. Verder vermeldt het BMA-advies dat het gaat om een ziekte van psychiatrische aard waarvan geen genezing wordt verwacht. Indien behandeling van de vreemdeling uitblijft, bestaat gevaar voor een medische noodsituatie in de zin van psychotische decompensatie, waarbij de vreemdeling een groot gevaar voor zijn omgeving en eventueel ook voor zichzelf kan vormen. Op de vraag of behandeling in algemeen medisch-technische zin voor voormelde klachten in Georgië aanwezig is, antwoordt het BMA dat, uitgaande van de juistheid van de beschikbare informatie over de therapiemogelijkheden, deze in Georgië voldoende zijn, dat de huidige psychiatrische behandeling van de vreemdeling bestaat uit stimuleren, structuur bieden en medicatie en dat, onder verwijzing naar brondocument 1, deze behandeling in Georgië aanwezig is in de vorm van poliklinische behandeling door een psychiater en klinische psychiatrische opname in het Zurabishivili Hospital for Mental Illness in Tbilisi. Verder is de door de vreemdeling gebruikte medicatie in Georgië aanwezig.
2.3. De rechtbank heeft niet onderkend dat de gestelde vereisten in het advies van 4 oktober 2011 en de rapporten van 14 en 18 oktober 2011, gelet op het vermelde onder 2.2, zijn betrokken in het BMA-advies. De staatssecretaris betoogt terecht dat de BMA-arts zich niet kon uitlaten over de vraag of de vreemdeling juridisch kan worden gedwongen tot een klinische opname, aangezien dat een niet-medisch aspect is dat daarom niet tot de onderzoeksplicht van het BMA behoort. Uit het BMA-advies volgt dat in Georgië behandeling in de vorm van een klinische psychiatrische behandeling aanwezig is. De vreemdeling heeft geen contra-expertise overgelegd ter bestrijding daarvan. De rechtbank heeft voorts niet onderkend dat de in de brondocumenten genoemde omstandigheden - dat psychiatrische ziekten voornamelijk door medicatie worden behandeld, dat in Georgië psychotherapie beschikbaar is, zij het door slechts enkele psychiaters en psychotherapeuten die met name in privéklinieken werken, en dat de leefomstandigheden in die klinieken wat betreft huisvesting, comfort en hygiëne veel te wensen overlaten - niet de geschiktheid van de behandeling betreffen, maar de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg en de kwaliteit van de gezondheidszorg. De staatssecretaris betoogt terecht dat deze omstandigheden volgens paragraaf B8/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, niet bij de beoordeling moeten worden betrokken.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. Voor zover de vreemdeling betoogt dat het besluit wegens zijn psychische ziekte in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat een dergelijke situatie niet aan de orde is, reeds omdat, gelet op het overwogene onder 2.3, voor zijn psychische problematiek behandeling in Georgië aanwezig is.
De beroepsgrond faalt.
5. De staatssecretaris heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het EVRM niet slaagt, omdat het belang van bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten zwaarder wegen dan het persoonlijk belang van de vreemdeling om in Nederland zijn moeder en zus te bezoeken. De staatssecretaris heeft in dit kader niet ten onrechte van belang geacht dat de vreemdeling is veroordeeld wegens ernstige geweldsmisdrijven, waaronder poging tot moord en poging tot doodslag, en dat hij na deze veroordelingen onafgebroken in detentie dan wel een TBS-kliniek heeft verbleven, zodat hij geen positieve gedragsverandering heeft kunnen vertonen. Verder heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, hoewel hij reeds sinds 18 jaren in Nederland verblijft, nooit rechtmatig verblijf heeft gehad.
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling voert tevergeefs aan dat hij reeds heeft voldaan aan de in het inreisverbod opgelegde duur van tien jaren, omdat hij voor het uitvaardigen hiervan elf jaren ongewenst verklaard is geweest. De termijn van een ongewenstverklaring vangt immers, evenals bij een inreisverbod, eerst aan nadat de desbetreffende vreemdeling Nederland onderscheidenlijk het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie heeft verlaten. Dat de vreemdeling, zoals gesteld, Nederland niet heeft kunnen verlaten, doet daaraan niet af.
De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan, nu hij in het besluit niet inzichtelijk heeft gemaakt met welke concreet bij naam genoemde behandelaars dan wel instellingen vóór uitzetting contact zal worden opgenomen teneinde aan het in het BMA-advies gestelde vereiste van de fysieke overdracht aan een behandelaar of instelling in het land van herkomst te voldoen en hij evenmin heeft toegezegd dat de vreemdeling niet zal worden uitgezet, ingeval de fysieke overdracht niet kan worden geregeld.
7.1. Indien het BMA in zijn advies aan de uitzetting van een vreemdeling vereisten heeft verbonden, moet de staatssecretaris zich, evenals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraken van 1 december 2010 in zaak nr. 201002688/1/V3 en van 1 april 2011 in zaak nr. 201101206/1/V1, reeds ten tijde van zijn besluitvorming ervan vergewissen dat het mogelijk is dat hij bij de daadwerkelijke verwijdering van de desbetreffende vreemdeling daaraan kan voldoen. De staatssecretaris kan dat niet uitstellen tot het moment waarop hij daadwerkelijk tot verwijdering overgaat. In dat kader moet de staatssecretaris, ingeval het BMA aan de uitzetting van een vreemdeling het vereiste heeft verbonden dat de desbetreffende vreemdeling bij aankomst in het land van herkomst in aansluiting op de reis fysiek moet worden overgedragen aan een arts op het vliegveld en de medische behandeling moet worden gecontinueerd in een medische instelling dan wel bij een behandelaar ter plekke, in het onderliggende besluit inzichtelijk maken met welke concreet bij naam genoemde behandelaars dan wel instellingen vóór uitzetting van deze vreemdeling contact zal worden opgenomen teneinde aan voormeld vereiste te voldoen. Indien de staatssecretaris in dat besluit tevens heeft toegezegd dat de desbetreffende vreemdeling niet zal worden uitgezet, ingeval de fysieke overdracht niet kan worden geregeld, heeft hij aan voormelde vergewisplicht voldaan. Deze vergewisplicht strekt evenwel niet zover dat de fysieke overdracht reeds ten tijde van de totstandkoming van dat besluit, voor zover dit feitelijk al mogelijk zou zijn geweest, geregeld en gegarandeerd dient te zijn.
7.2. Het BMA-advies vermeldt dat de vreemdeling kan reizen, mits aan een aantal vereisten wordt voldaan. Eén van die vereisten is dat de vreemdeling in het land van herkomst fysiek wordt overgedragen aan een arts ter plekke ter continuering van zijn psychiatrische behandeling.
7.3. In het besluit, gelezen in samenhang met het BMA-advies, heeft de staatssecretaris inzichtelijk gemaakt dat hij bij uitzetting van de vreemdeling contact zal opnemen met het Zurabishivili Hospital for Mental Illness in Tbilisi om de fysieke overdracht en de voorzetting van de behandeling van de vreemdeling te regelen. Nu in het besluit echter de toezegging ontbreekt dat de vreemdeling niet zal worden uitgezet indien de overdracht niet kan worden geregeld, heeft de vreemdeling terecht betoogd dat de staatssecretaris zich er aldus onvoldoende van heeft vergewist of aan dat vereiste kan worden voldaan.
De beroepsgrond slaagt.
8. Het beroep is gegrond. Het besluit moet wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb worden vernietigd. De Afdeling ziet evenwel, gelet op het volgende, aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
8.1. De staatssecretaris heeft alsnog aan de hiervoor onder 7.1 vermelde vergewisplicht voldaan, nu hij ter zitting bij de rechtbank heeft toegezegd dat de vreemdeling niet zal worden uitgezet indien niet kan worden voldaan aan de reisvereisten.
9. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
10. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 17 januari 2013 in zaak nr. 12/28338;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 4 september 2012, kenmerk 9403.15.0371;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2013
154-760