ECLI:NL:RVS:2013:1981

Raad van State

Datum uitspraak
4 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
201308397/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake overbrenging van afvalstoffen door North Refinery en UES

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening van de naamloze vennootschap Refining & Trading Holland N.V., handelend onder de naam North Refinery, en de rechtspersoon naar buitenlands recht Universal Environmental Services LCC (UES). De staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu had op 4 september 2013 bezwaar gemaakt tegen het voornemen van UES om afvalstoffen over te brengen van de Verenigde Staten naar Nederland. Dit bezwaar was gebaseerd op de Verordening (EG) 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen. North Refinery en UES hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 21 oktober 2013 behandeld. Tijdens de zitting is naar voren gekomen dat de overbrenging van afvalstoffen van UES naar North Refinery sinds 2008 plaatsvindt. De staatssecretaris had eerder toestemming gegeven voor deze overbrenging, maar heeft nu geweigerd op basis van een onderzoek uit 2010, waarin werd geconcludeerd dat de bewerkte olie geen basisolie is. North Refinery en UES betogen dat de overbrenging niet mag worden geweigerd en dat de olie die ontstaat na bewerking als basisolie kan worden gekwalificeerd.

De voorzitter heeft overwogen dat de procedure zich niet leent voor de beantwoording van de vraag of de olie als afvalstof of product moet worden gekwalificeerd. De voorzitter heeft echter wel geconstateerd dat er aanzienlijke bedrijfseconomische belangen zijn en dat er geen zwaarwegende nadelige milieuhygiënische gevolgen zijn aangetoond. Daarom heeft de voorzitter besloten om het besluit van de staatssecretaris te schorsen en toestemming te verlenen voor de overbrenging van de afvalstoffen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan North Refinery en UES.

Uitspraak

201308397/1/A4.
Datum uitspraak: 4 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de naamloze vennootschap Refining & Trading Holland N.V., handelend onder de naam North Refinery, gevestigd te Farmsum, gemeente Delfzijl, en de rechtspersoon naar buitenlands recht Universal Enviromental Services LCC (hierna: UES), gevestigd te Peachtree City, Georgia (Verenigde Staten van Amerika),
verzoekers,
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2013 heeft de staatssecretaris op grond van de Verordening (EG) 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB 2006 L 190) bezwaar gemaakt tegen het voornemen van UES om op basis van de kennisgeving met kenmerk NL611505 afvalstoffen over te brengen vanuit de Verenigde Staten van Amerika naar Nederland.
Tegen dit besluit hebben North Refinery en UES bezwaar gemaakt.
North Refinery en UES hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
North Refinery en UES en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 oktober 2013, waar North Refinery, vertegenwoordigd door haar bestuurders H.J. Bos en ir. H.P. IJntema, bijgestaan door K. Siebert, ing. R.A.J.M. Tankink, adviseur, en mr. J.C. Ozinga, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. K. Ulmer, mr. J.J. Teeninga, L.J.F.A. Stoffers, ing. A. Brouwer en A.M. Witte, bijgestaan door G.G.C. Verstappen en F.J.M. Bakker, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. De kennisgever is een inzamelaar van afgewerkte smeerolie bij garages, bij bedrijven waar smeerolie vrijkomt uit machines en uit de scheepvaart en van thermische olie. Alvorens de ingezamelde afgewerkte oliën in opslagtanks te pompen, wordt de olie geanalyseerd. Nadat de olie is opgeslagen wordt de olie bewerkt door warmte en emulsiebrekende chemicaliën toe te voegen om water af te scheiden. Water en verontreinigingen worden afgescheiden door zwaartekracht en filtratie. De resterende olie vormt de over te brengen afvalstoffen naar North Refinery.
Volgens de considerans van het besluit van 4 september 2013 wordt het grootste deel van de olie na bewerking bij North Refinery afgezet als basisolie voor de productie van smeerolie.
3. In het besluit van 4 september 2013 heeft de staatssecretaris overwogen dat bezwaar is gemaakt tegen de overbrenging van de afvalstoffen, omdat deze bij North Refinery worden gedestilleerd tot een voorstadium van basisolie en niet tot basisolie, zoals op het kennisgevingsformulier is vermeld. Dit voorstadium van basisolie is niet hetzelfde als basisolie, zoals gedefinieerd in artikel 3, onder 18, van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen, aldus de staatssecretaris. Ingevolge die bepaling wordt onder regeneratie van afgewerkte olie verstaan iedere recyclingshandeling waardoor basisoliën kunnen worden geproduceerd door raffinage van afgewerkte olie, in het bijzonder door uit die olie de verontreinigende stoffen, oxidatieproducten en additieven te verwijderen. Uit de voorfase voor basisolie die door North Refinery wordt voortgebracht dienen in ieder geval nog een aantal additieven te worden verwijderd door middel van twee extra bewerkingsstappen, zo stelt de staatssecretaris. Pas daarna kan worden gesproken van basisolie. Het productieproces bij North Refinery is volgens de staatssecretaris niet uitgerust voor het uitvoeren van de laatste twee bewerkingsstappen. Derhalve is de bewerking tot basisolie nog niet voltooid en dient dit, in afwijking van de opgave op het kennisgevingsdocument, niet te worden ingedeeld als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld onder R9 in bijlage II van Richtlijn 2008/98/EG, maar als een voorlopige handeling van nuttige toepassing als bedoeld onder R12 in die bijlage. Tevens dient voor de vervolgoverbrenging van de olie van North Refinery naar de definitieve verwerker(s) kennisgeving te worden gedaan, aldus de staatssecretaris.
4. North Refinery en UES stellen dat de overbrenging van de afvalstoffen niet mag worden geweigerd om de reden dat een indeling van nuttige toepassing niet goed zou zijn verricht. In dit verband verwijzen zij naar de uitspraak van de voorzitter van 12 maart 2013 in zaak nr. 201301476/1/A4. Volgens hen blijkt uit die uitspraak dat het stellen van voorwaarden aan het resultaat van bewerking in het kader van de beoordeling van de overbrenging te buiten gaat. Dit geldt ook voor het geheel weigeren van een overbrenging, aldus North Refinery en UES. Voorts stellen zij dat door de destillatie van afgewerkte olie door middel van de filmverdamping in de VD2-installatie van North Refinery de basisoliefractie uit de afgewerkte olie wordt teruggewonnen. Het beslissende criterium is volgens hen dat aan de minimumstandaard van het Landelijk Afvalbeheerplan (hierna: het LAP) wordt voldaan en dat is het geval. Het LAP stelt verder geen eisen aan de basisolie noch criteria voor de kwaliteit, aldus North Refinery en UES. Tevens voeren zij aan dat de destillatieve processen bij de inrichting van North Refinery in overeenstemming zijn met de BREF Afvalverwerking en dat die processen ervoor zorgdragen dat vervuilingen en restanten van additieven worden afgescheiden van basisoliën. Daardoor wordt volgens hen een basisolie geproduceerd die herbruikbaar is en voldoet aan het bepaalde in artikel 3, onder 18, van Richtlijn 2008/98/EG. Dat elders nog, ter verhoging van de kwaliteit, extra stoffen worden doorlopen doet daar niets aan af, aldus North Refinery en UES. Ter zitting hebben zij in dit verband toegelicht dat de basisolie die na be- en verwerking bij North Refinery ontstaat onder meer geschikt is voor kettingzagen. Voor hoogwaardigere markten is het noodzakelijk dat de ontstane basisolie elders nog verder wordt bewerkt. Het is slechts een bedrijfseconomische afweging om de laatste stappen ten behoeve van de hoogwaardige markt niet zelf uit te voeren. Dit maakt niet dat de ontstane olie niet als basisolie is aan te merken en nog steeds de status van afvalstof heeft, aldus North Refinery en UES. Volgens hen is dan ook terecht op het kennisgevingsformulier vermeld dat het gaat om een handeling van nuttige toepassing als bedoeld onder R9 in bijlage II van Richtlijn 2008/98/EG.
5. Partijen zijn derhalve verdeeld over de vraag of de olie die ontstaat na be- en verwerking van de naar North Refinery over te brengen afvalstoffen is te kwalificeren als een afvalstof of een product. De voorzitter overweegt dat deze procedure zich niet leent voor beantwoording van die vraag. Dit geldt ook voor de vraag of tegen de overbrenging bezwaar mag worden gemaakt in verband met de kwalificatie van het resultaat van de be- en verwerking bij North Refinery. De vraag of een voorlopige voorziening moet worden getroffen zal dan ook met name worden beantwoord aan de hand van een afweging van de betrokken belangen.
6. Ter zitting is desgevraagd te kennen gegeven dat de overbrenging van afvalstoffen van UES naar North Refinery sinds 2008 plaatsvindt. De staatssecretaris heeft gesteld dat in 2010 een onderzoek is verricht en dat op basis daarvan de conclusie is getrokken dat de bewerkte olie geen basisolie is. Daarom is thans geweigerd de overbrenging toe te staan. Nu de staatssecretaris eerder toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van afvalstoffen van UES naar North Refinery ter be- en verwerking tot olie die wordt afgezet als basisolie, ziet de voorzitter, daarbij mede in aanmerking genomen dat door North Refinery en UES aannemelijk is gemaakt dat met de overbrenging van de betrokken afvalstoffen niet onaanzienlijke bedrijfseconomische belangen zijn gemoeid en niet is gebleken dat dit zwaarwegende nadelige milieuhygiënische gevolgen zal hebben, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 4 september 2013, kenmerk NL611505;
II. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat met deze uitspraak geacht wordt schriftelijke toestemming te zijn verleend voor de overbrenging overeenkomstig het kennisgevingformulier met kenmerk NL611505;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij de naamloze vennootschap Refining & Trading Holland N.V., handelend onder de naam North Refinery, en de rechtspersoon naar buitenlands recht Universal Enviromental Services LCC in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;
IV. gelast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan de naamloze vennootschap Refining & Trading Holland N.V., handelend onder de naam North Refinery, en de rechtspersoon naar buitenlands recht Universal Enviromental Services LCC het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Heijninck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2013
552.