201303898/1/A1.
Datum uitspraak: 20 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eindhoven,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 maart 2013 in zaak nr. 12/3999 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een woning naar vier appartementen op het perceel [locatie A] te Eindhoven.
Bij besluit van 29 oktober 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2013, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door T.J.A. Peels, werkzaam bij de gemeente zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] gehoord.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft overwogen dat uit het dossier is gebleken dat de door [appellant] aangemelde getuigen eveneens bezwaar hebben gemaakt tegen de omgevingsvergunning en dat [appellant] ter zitting heeft verklaard dat deze getuigen niet meer kunnen verklaren dan al bekend is uit de bezwaarprocedure. De rechtbank is om die reden tot het oordeel gekomen dat het horen van deze getuigen redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft afgezien van het horen van de door hem naar de zitting meegebrachte getuige, terwijl deze getuige ten aanzien van zijn betoog dat het parkeeronderzoek onzorgvuldig is geweest een toelichting had kunnen geven.
2.1. Ingevolge artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechtbank afzien van het horen van een door een partijen meegebrachte of opgeroepen getuigen en deskundigen, indien zij van oordeel is dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2.2. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft afgezien van het horen van de door [appellant] aangemelde getuigen. De enkele betwisting van de overweging van de rechtbank dat [appellant] ter zitting zou hebben verklaard dat de getuigen niet meer kunnen verklaren dan al bekend is uit de bezwaarprocedure en de niet toegelichte stelling dat de door hem meegebrachte getuige wellicht beter had kunnen uitleggen wat hij met zijn beroep bedoelde en zijn betoog dat het parkeeronderzoek onzorgvuldig is geweest had kunnen toelichten, is daarvoor onvoldoende.
Het betoog faalt.
3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, wordt voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. indien het advies van de Commissie voor de tunnelveiligheid, bedoeld in artikel 6, derde lid, onder b, van de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels, daartoe aanleiding geeft.
4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo met zich brengt dat de in dat artikel genoemde omgevingsvergunning moet worden geweigerd indien zich een of meer van de daar genoemde weigeringsgronden voordoen. Indien zich geen van de genoemde weigeringsgronden voordoen, is het college gehouden de omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van een afweging van de bij het besluit betrokken belangen dan geen sprake kan zijn.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het in zijn opdracht uitgevoerde parkeeronderzoek aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen en op goede gronden ontheffing, als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening van de gemeente Eindhoven, heeft verleend.
5.1. Dit betoog faalt. De enkele omstandigheid dat het in opdracht van het college uitgevoerde parkeeronderzoek op één doordeweekse dag op drie tijdstippen is uitgevoerd is, anders dan [appellant] betoogt, onvoldoende voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de openbare ruimte voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn om de parkeerbehoefte vanwege het bouwplan op te vangen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college op goede gronden ontheffing heeft kunnen verlenen, zodat het bouwplan niet in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo.
6. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de realisering van het bouwplan leidt tot een aantasting van zijn privacy en woongenot en dat als gevolg van de omgevingsvergunning sprake is van een waardevermindering van een drietal woningen, waaronder die van hem.
Nu niet is gebleken dat het bouwplan in strijd is met de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden, was het college gehouden om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Voor een aanvullende afweging van de betrokken belangen is derhalve geen plaats.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013
580.