201211954/1/A3.
Datum uitspraak: 27 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 november 2012 in zaak nr. 524157/12-6809 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2012 heeft de burgemeester [appellant] gelast de woning aan de [locatie] te Amsterdam (hierna: de woning) onmiddellijk te verlaten en deze woning voor een periode van tien dagen niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden, en hem tevens verboden gedurende deze periode contact op te nemen met de in het besluit genoemde personen.
Bij besluit van 20 juli 2012 heeft de burgemeester het opgelegde huisverbod met achttien dagen verlengd.
Bij besluit van 3 augustus 2012 heeft de burgemeester het opgelegde huisverbod ingetrokken.
Bij uitspraak van 21 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 13 juli 2012 en 20 juli 2012 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester van Amsterdam heeft een verweerschrift ingediend.
[partij], die met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, heeft een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.D. van Koningsveld, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A. Berends, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. Z. Taspinar, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van die wet neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) wordt in deze wet onder huisverbod verstaan: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd, uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:
a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen, en
c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge het derde lid worden onder de feiten en omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder a, mede begrepen de politiegegevens met betrekking tot de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen, voor zover de burgemeester deze gegevens behoeft in het kader van de afweging, bedoeld in het eerste lid.
2. De burgemeester heeft het besluit tot oplegging van een huisverbod van 13 juli 2012 gebaseerd op een ingevuld Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) van 13 juli 2012 en een mutatie naar aanleiding van een melding van een medewerker van het Leefkringhuis, [medewerker], van 9 juli 2012. Hij heeft aan het huisverbod ten grondslag gelegd dat [appellant] huiselijk geweld heeft gepleegd jegens zijn vrouw [partij]. Voorts heeft de burgemeester in aanmerking genomen dat een kind regelmatig getuige is van geweld. Daarnaast is in aanmerking genomen dat [appellant] de mishandeling en bedreiging ontkent en geen emotie toont. Voorts is meegewogen dat [partij] afhankelijk is van [appellant].
Aan het besluit van 20 juli 2012 tot verlenging van het huisverbod heeft de burgemeester een beleidsadvies van die datum ten grondslag gelegd. Hierin wordt geadviseerd tot verlenging van het huisverbod. Gelet op de omstandigheid dat de verhalen van betrokkenen erg uiteen lopen, in het politieregistratiesysteem mutaties van ‘overige’ zijn aangetroffen, uit het zorgadvies van 19 juli 2012 van de Blijfgroep coördinatiepunt Tijdelijk Huisverbod volgt dat [partij] zeer angstig is voor [appellant], er nog geen concreet plan is voor het vervolg van de hulpverlening en het zorgcoördinatiepunt een voortzetting van de tijdens het opleggen van het tijdelijk huisverbod getaxeerde dreiging constateert, is de dreiging van geweld nog niet voldoende geweken, aldus de burgemeester.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de burgemeester niet in redelijkheid tot de besluiten van 13 juli 2012 en 20 juli 2012 heeft kunnen komen. Hij voert hiertoe aan dat geen ernstig en onmiddellijk gevaar bestond voor de veiligheid van zijn vrouw, noch een vermoeden daarvan. [appellant] ontkent dat hij zijn vrouw heeft bedreigd of heeft mishandeld en stelt dat zij valselijk aangifte tegen hem heeft gedaan. Het vermeende dreigende gevaar is niet objectief vastgesteld, nu dit uitsluitend op de stellingen van zijn vrouw is gebaseerd. De rechtbank heeft verder ten onrechte verklaringen van kennissen niet laten meewegen en is ten onrechte voorbijgegaan aan de verklaring van zijn voormalige echtgenote. Uit deze verklaringen volgt dat hij geen agressieve persoonlijkheid heeft, maar juist vreedzaam en conflictvermijdend van aard is. De directe onderbuurman heeft bovendien verklaard nimmer overlast te hebben ondervonden, hetgeen voortdurende ruzies en geweld in de echtelijke woning tussen hen beiden uitsluit.
De rechtbank heeft verder ten onrechte geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid tot verlenging van het tijdelijk huisverbod heeft kunnen besluiten, nu hij heeft meegewerkt aan de op te starten hulpverlening en heeft ten onrechte overwogen dat de opheffing van het contactverbod met het kind niet relevant is voor de beoordeling van de verlenging van het huisverbod, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 11 september 2013 in zaak nr. 201209190/1/A3 is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Indien dat het geval is, dient de burgemeester zorgvuldig te overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester terughoudend getoetst.
3.2. De burgemeester heeft aan het besluit tot oplegging van het huisverbod het door de hulpofficier ingevulde RiHG en het door [medewerker] verrichte onderzoek ten grondslag gelegd.
Ter zitting bij de Afdeling heeft de burgemeester nader toegelicht dat, gelet op de intensieve samenwerking met [medewerker], aan zijn melding een groot gewicht is toegekend. Op 9 juli 2012 is naar aanleiding van een melding door [medewerker], door verbalisanten een mutatie aangemaakt. Hierin is opgenomen dat [medewerker] aan een van de verbalisanten heeft verklaard dat er al langere tijd sprake is van ernstig huiselijk geweld.
[partij] heeft bij haar aangifte verklaard dat zij zich na het voordoen van een incident enkele dagen eerder tussen haar en [appellant] bij [medewerker] heeft vervoegd. Hij heeft foto’s van haar letsel gemaakt. Zij heeft aan hem kenbaar gemaakt uit angst voor [appellant] niet naar de politie te gaan. [partij] heeft verder verklaard dat [appellant] haar op 11 juli 2012 bij haar haren heeft gepakt en haar hoofd heel hard heen en weer begon te bewegen en vervolgens haar linkerarm met een keukenmes heeft bekrast. Zij heeft verder verklaard dat [appellant] haar aan haar linkerarm draaide waardoor zij blauwe plekken heeft, dat op haar beide armen plekken van een dag of vier eerder zaten, toen hij haar op haar armen heeft gestompt en dat [appellant] haar sinds de geboorte van de zoon gedurende de voorgaande twee jaren stelselmatig heeft mishandeld en beledigd. Ook heeft hij haar met de dood bedreigd. Als gevolg hiervan is zij op 12 juli 2012 uit huis gevlucht, aldus de aangifte.
Daartegenover staat de verklaring van [appellant] dat hij [partij] niet heeft geslagen en waarin hij de door haar geschetste omstandigheden ontkent. Volgens zijn verklaring heeft hij nooit geweld gebruikt en heeft [partij] dit verhaal verzonnen omdat haar toeristenvisum bijna afloopt en zij dan weer terug moet naar Egypte en zij een verblijfsvergunning wenst.
Hij heeft voorts aangevoerd dat hij naar aanleiding van de aangifte ook niet strafrechtelijk is vervolgd.
3.3. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester uit het vorenstaande ten onrechte heeft afgeleid dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van zijn huisgenoten althans daarop ten onrechte een vermoeden daaromtrent heeft gebaseerd. Op grond van de verklaringen van [partij] en [appellant] is aannemelijk dat tussen hen relatieproblemen bestonden. Uit die omstandigheid volgt echter niet dat de burgemeester hieraan voornoemd vermoeden heeft kunnen ontlenen.
Daartoe is van belang dat over het verloop van de veronderstelde incidenten van 9 en 11 juli 2012 de verhalen van betrokkenen haaks op elkaar staan, geen objectieve gegevens beschikbaar zijn, bijvoorbeeld in de vorm van getuigenissen van derden en derhalve geen enkele zekerheid bestaat. Zowel de mutatie als het ingevulde RiHG zijn uitsluitend ontleend aan de verklaringen van [partij]. Ook van het veronderstelde letsel, waarover zowel in de mutatie als in de verklaring van [partij] wordt gesproken, zijn geen objectieve gegevens overgelegd. Voorts is niet toegelicht waarom de verklaring van [appellant] van minder en die van [partij] van meer gewicht werd geacht.
Gelet op het karakter van de maatregel, het belang dat de burgemeester aan de melding van [medewerker] heeft toegekend en gelet op het ontbreken van objectieve gegevens had het op de weg van de burgemeester gelegen om een ander dan de verbalisant die eerder daarover contact met [medewerker] heeft gehad, met hem in contact te laten treden teneinde zich te laten informeren over de door hem geconstateerde feiten en omstandigheden alvorens tot het opleggen van het huisverbod werd overgegaan.
De oplegging van het huisverbod was niet dermate spoedeisend dat de burgemeester, mede gelet op het gestelde frequente contact met [medewerker], hiervan in redelijkheid heeft kunnen afzien.
Niet is vast komen te staan dat het in artikel 2, eerste lid, van de Wth bedoelde gevaar dan wel de dreiging ervan zich voordeed. De rechtbank heeft de burgemeester ten onrechte bevoegd geacht tot het opleggen van het huisverbod en het verlengen daarvan.
4. [appellant] stelt ten slotte dat hij schade heeft geleden als gevolg van het besluit van de burgemeester om hem een tijdelijk huisverbod op te leggen. Hij is in zijn eer en goede naam geschaad. Verder voert hij aan dat het besluit van 13 juli 2012 een ingrijpende inbreuk heeft gemaakt op zijn persoonlijke levenssfeer.
4.1. Voor de beoordeling van het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 augustus 2013 in zaak nr. 201204175/1/A3) aansluiting gezocht bij artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Daarin is, voor zover hier van belang, bepaald dat de benadeelde voor nadeel dat niet bestaat in vermogensschade, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Door de vernietiging van het huisverbod wordt reeds tegemoetgekomen aan de door [appellant] gestelde schending van zijn eer en goede naam. Derhalve bestaat geen aanleiding om daarnaast een vergoeding van immateriële schade toe te kennen. [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die reden geven om van dit uitgangspunt af te wijken. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade dient dan ook te worden afgewezen.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de besluiten van de burgemeester van 13 en 20 juli 2012 alsnog gegrond verklaren. Die besluiten komen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
6. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 november 2012 in zaak nr. 524157/12-6809;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de burgemeester van Amsterdam van 13 juli 2012 en 20 juli 2012, beide met kenmerk 115510/124252;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VI. veroordeelt de burgemeester van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013
97-782.