201301989/1/A1.
Datum uitspraak: 27 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 januari 2013 in zaak nr. 12/1164 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2012 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma deel te nemen.
Bij besluit van 12 oktober 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.P. Eefting, advocaat te Groningen, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, tot oplegging van een alcoholslotprogramma.
Ingevolge het derde lid worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een alcoholslotprogramma.
Ingevolge het tweede lid verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt het daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën, waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM. Artikel 132, vierde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, gebaseerd op feiten of omstandigheden, als vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge het tweede lid dient betrokkene, indien een vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III Drogerende stoffen, onder Alcohol, bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig, waarvoor een rijbewijs is vereist.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder b, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan het alcoholslotprogramma, indien bij hem, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
2. Het CBR heeft het besluit van 23 mei 2012 genomen naar aanleiding van een mededeling van de Regiopolitie Drenthe van 16 mei 2012, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens het bij de mededeling gevoegde proces-verbaal van 14 mei 2012 (hierna: het proces-verbaal) is een door [appellant] bestuurde Opel Astra door een sleepwagen uit het bouwland getrokken. [appellant] heeft verklaard dat hij met de auto heeft willen keren, maar dat de auto in een greppel is komen vast te zitten. Aangezien verbalisanten een sterke alcohollucht roken verzochten zij [appellant] mee te werken aan een blaastest. Naar aanleiding van deze blaastest is [appellant] meegevraagd naar het politiebureau te Beilen voor het afleggen van een ademanalyse. Op het politiebureau is bij ademanalyse een ademalcoholgehalte van 655 µg/l geconstateerd en is [appellant] verhoord. In dit verhoor heeft hij te kennen gegeven tussen 21.30 uur en 24.00 uur twee halve liters bier te hebben gedronken en dat hij, nadat hij vast is komen te zitten, nog drie halve liters bier heeft gedronken. Voorts verklaart hij dat hij is weggelopen van de auto en de bierblikken tijdens deze wandeling heeft weggegooid en dat de mede-inzittende is blijven zitten in de auto.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit de feiten en omstandigheden niet blijkt dat hij een motorrijtuig heeft bestuurd met een ademalcoholgehalte van 655 µg/l. Hij voert hiertoe aan dat de verbalisanten niet hebben gezien dat hij het motorrijtuig bestuurde en dat hij pas na het vastzitten van het motorrijtuig drie halve liters bier heeft gedronken, hetgeen heeft geleid tot het vastgestelde alcoholgehalte. Hij verwijst ter staving van zijn betoog naar een door hem overgelegde verklaring van [persoon], de mede-inzittende van het motorrijtuig. Volgens [appellant] heeft de rechtbank in dit kader voorts ten onrechte in aanmerking genomen dat hij het motorrijtuig heeft bestuurd nadat het motorrijtuig was weggesleept uit de greppel, nu hij dit alleen op basis van een verzoek van het sleepbedrijf heeft gedaan.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 21 december 2005 in zaak nr. 200505028/1), mag in beginsel van de juistheid van tegenover beambten belast met onderzoek afgelegde verklaringen worden uitgegaan en komt daarbij aan latere verklaringen onvoldoende betekenis toe.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het CBR, uitgaande van de juistheid van het proces-verbaal, met voldoende mate van zekerheid kon vaststellen dat [appellant] onder invloed van alcohol een motorrijtuig heeft bestuurd. Hierbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat [appellant] wisselende verklaringen heeft gegeven over de aanwezigheid van bierblikken in of rond de auto en dat [appellant] en een medewerker van het sleepbedrijf hebben verklaard dat [appellant], na het vlottrekken van het motorrijtuig door een sleepwagen, het motorrijtuig heeft geparkeerd in de berm van de Beilervaart. [appellant] heeft derhalve in ieder geval met een alcoholgehalte van 655 µg/l een motorrijtuig bestuurd. Dat hij dit op verzoek van een medewerker van het sleepbedrijf heeft gedaan en dat dit slechts om enkele meters gaat, maakt dat niet anders. Daarnaast heeft [appellant], door nadat het motorrijtuig vast kwam te zitten het motorrijtuig te verlaten en daarna, naar gesteld, alcoholhoudende dranken te nuttigen, zelf veroorzaakt dat niet meer viel vast te stellen wat het alcoholgehalte voorafgaande aan het vastzitten van het motorrijtuig was. Gelet op het voorgaande is met voldoende mate van zekerheid komen vast te staan dat [appellant] onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden. De door [persoon] afgelegde verklaring doet daar niet aan af.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013
407-700.