201302652/1/A1.
Datum uitspraak: 27 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2013 in zaak nr. 12/4643 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2012 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 22 augustus 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 5 april 2012 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 13 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2013, waar het CBR, vertegenwoordigd door L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, voor zover hier van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, wordt bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, aanhef en onder c, is, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het niet voldoen van de kosten van de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid binnen de termijn die is vastgesteld bij het besluit waarbij de verplichting tot het zich onderwerpen aan die maatregelen is opgelegd, wordt als het niet verlenen van de vereiste medewerking aangemerkt.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde gevallen bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het vierde lid komen de kosten verbonden aan het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid ten laste van iedereen aan wie overeenkomstig het eerste lid de verplichting tot deelname aan zo’n onderzoek is opgelegd.
2. Bij besluit van 5 juli 2012 is het rijbewijs van [appellant] door het CBR voor alle categorieën ongeldig verklaard. Het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar is door het CBR ongegrond verklaard en daartegen is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het besluit in rechte onaantastbaar is.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank, door te overwegen dat hij geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, heeft miskend dat hij met het beroep kan bewerkstelligen dat hij in een gunstiger positie geraakt. Indien het besluit van 22 augustus 2012 wordt vernietigd, komt aan het besluit van 5 juli 2012 de grondslag te ontvallen, aldus [appellant].
3.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 februari 2013 in zaak nr. 201204721/1/A3), terecht overwogen dat aan het besluit van 5 juli 2012 niet de grondslag komt te ontvallen, indien het besluit van 22 augustus 2012 wordt vernietigd. Voorts is in beroep gesteld noch gebleken dat [appellant] als gevolg van het besluit van 22 augustus 2012 schade heeft geleden.
4. Voor het overige heeft [appellant] verwezen naar hetgeen eerder door hem is aangevoerd. Hetgeen hij eerder heeft aangevoerd, richt zich niet tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] geen belang had bij een beoordeling van het beroep en kan derhalve niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013
414-672.