201303253/1/A1.
Datum uitspraak: 27 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ridderstaete Vastgoed B.V, gevestigd te Uden, en [appellant], wonend te Nijmegen, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 12 maart 2013 in zaken nrs. 12/893, 12/4181 en 12/5242 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2011 heeft het college aan Puck's Party Shop omgevingsvergunning verleend voor de uitbreiding van de winkelruimte aan de achterzijde van het pand op het perceel Van Welderenstraat 89 te Nijmegen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 januari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 januari 2012 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 27 september 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 27 januari 2012 herroepen en het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2013 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de door [appellant] tegen het besluit van 20 januari 2012 en het besluit van 27 september 2012 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2013, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.C. van der Heijden, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge het bepaalde onder c is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking, indien de activiteit in strijd is het met het bestemmingsplan.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Stadscentrum Kerngebied II" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Gemengde bebouwing I (GB I)" met de nadere aanduidingen 4/4.
Ingevolge artikel 2, derde lid, onder c, van de planvoorschriften is de maximum goothoogte voor de bebouwing vastgesteld op het aantal meters als op de kaart is aangegeven.
Ingevolge hoofdstuk I, artikel C.3, wordt onder goothoogte van een gebouw de hoogte van de bovenkant van de goot, het boeiboord of het bouwdeel dat de plaats van de goot of het boeiboord inneemt boven de peil.
Ingevolge artikel C.7 wordt onder peil voor gebouwen waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg grenst, de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang verstaan.
Ingevolge hoofdstuk IV, artikel A.3, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders van de bepalingen van het bestemmingsplan vrijstelling verlenen tot overschrijding van de in het plan aangegeven hoogtematen met maximaal 10%.
2. Het college heeft bij besluit van 3 januari 2011 aan Puck’s Party Shop een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van de winkelruimte op het perceel. Puck’s Party Shop heeft in afwijking van deze vergunning gebouwd door het platte dak van de achteraanbouw met 120 mm te verhogen. Het besluit van 28 september 2011 voorziet in de legalisering van die afwijking.
Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat het de ingevolge artikel 2, derde lid, onder c, van de planvoorschriften, gelezen in verbinding met de plankaart, geldende maximale goothoogte van 4,00 m overschrijdt. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo, gelezen in verbinding met hoofdstuk IV, artikel A.3, van de planvoorschriften, omgevingsvergunning verleend.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo mocht verlenen, omdat de aanbouw de maximale hoogte, als bedoeld in artikel 2, derde lid, onder c, van de planvoorschriften, met 60 cm overschrijdt en derhalve niet aan hoofdstuk IV, artikel A.3, van de planvoorschriften wordt voldaan. Gelet op de bouwtekening van het nabijgelegen pand op het perceel Van Welderenstraat 91 te Nijmegen, welke pand volgens [appellant] identiek is aan onderhavige pand, is de goothoogte van het bouwplan 4,60 m, aldus [appellant].
3.1. Gelet op hetgeen is bepaald in hoofdstuk IV, artikel A.3, van de planvoorschriften, kan het college in dit geval slechts van het plan afwijken, indien de overschrijding van de maximale goothoogte niet meer dan 40 cm bedraagt.
Zoals de rechtbank heeft overwogen, is de goothoogte van de aanbouw volgens de bij het besluit van 28 september 2011 behorende bouwtekening 4,12 m. Als peil heeft het college de onderkant van de voordeur aangehouden. Ter zitting heeft het college verklaard dat de goothoogte, anders dan op de bouwtekening staat vermeld, niet 4,12 m maar ongeveer 4,22 m is, omdat op de bouwtekening geen rekening is gehouden met de vloer van de portiek van ongeveer 10 cm hoog. Gelet hierop wordt de maximale goothoogte, gemeten vanaf het peil, met 22 cm overschreden. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college hiervoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo omgevingsvergunning kon verlenen, nu het bouwplan voldoet aan de vereisten van hoofdstuk IV, artikel A.3, van de planvoorschriften.
In hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gevonden voor een ander oordeel. Daartoe wordt overwogen dat indien de vloer van de portiek, zoals [appellant] stelt, 25 cm hoog is, het bouwplan nog steeds aan de vereisten van hoofdstuk IV, artikel A.3, van de planvoorschriften zou voldoen, nu de maximale goothoogte in dat geval met 37 cm zou worden overschreden. Aan de bouwtekening van het nabijgelegen pand Van Welderenstraat 91 kan niet de betekenis worden toegekend die [appellant] daaraan gehecht wil zien, reeds omdat die tekening betrekking heeft op een ander pand dan hier aan de orde.
3.2. Nu, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verhandeld, de hoogte van de aanbouw kan worden vastgesteld, ziet de Afdeling geen aanleiding om, zoals [appellant] heeft verzocht, op de voet van artikel 8:47, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), een deskundige te benoemen dan wel op de voet van artikel 8:50, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108 van de Awb, een onderzoek ter plaatse in te stellen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat het college in redelijkheid met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, heeft miskend dat het college geen rekening heeft gehouden met zijn belangen. Daartoe voert hij aan dat ten gevolge van de overschrijding van de maximale goothoogte inbreuk wordt gemaakt op zijn privacy. Bovendien leidt het bouwplan tot een vermindering van zon- en lichttoetreding in zijn woning en tuin. Voorts voert hij aan dat het college ten onrechte niet heeft gekeken naar alternatieven voor het bouwplan.
4.1. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de inbreuk op zijn privacy en de vermindering van zon- en lichttoetreding in zijn tuin en woning, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Daartoe wordt overwogen dat het bouwplan niet voorziet in het realiseren van de aanbouw zelf, maar slechts in het verhogen van de reeds gerealiseerde en vergunde aanbouw. De in het platte dak van de aanbouw aangebrachte lichtkoepels bieden weliswaar enig zicht op het pand van [appellant], maar niet is gebleken dat de privacy van [appellant] hierdoor onevenredig wordt aangetast. Voorts heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vermindering van zon- en lichttoetreding als gevolg van de verhoging van de aanbouw niet onevenredig is.
In de gestelde omstandigheid dat het college niet heeft onderzocht of er alternatieven voor het bouwplan bestaan, wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 6 februari 2013 in zaak nr. 201206653/1/A1), dient het college te beslissen op de aanvraag, zoals die is ingediend. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Deze situatie doet zich hier niet voor. In dit verband is van belang dat het bouwplan niet voorziet in het realiseren van de aanbouw zelf, maar slechts in het verhogen van de aanbouw.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, omdat een evidente privaatrechtelijke belemmering aan de verlening in de weg staat. Hij voert daartoe aan dat het bouwplan in strijd is met artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW). Voorts voert hij aan dat het bouwplan en de nog te realiseren opbouw en balkons in strijd zijn met artikel 5:37 van het BW, omdat hem licht en lucht wordt onthouden.
5.1. Ingevolge artikel 5:37 van het BW mag de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 van die wet onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen zoals door het verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen, door het onthouden van licht of lucht of door het ontnemen van steun.
Ingevolge artikel 5:50, eerste lid, is het, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 mei 2013 in zaak nr. 201207447/1/A1), is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
Vaststaat dat de verhoogde aanbouw binnen twee meter van de grenslijn met het perceel van [appellant] is gerealiseerd zonder dat hij daarvoor toestemming heeft verleend. Volgens de zich in het dossier bevindende foto’s, bouwtekeningen en hetgeen ter zitting is verhandeld, staat vast dat zich geen vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken als bedoeld in artikel 5:50, eerste lid, van het BW in de aanbouw bevinden voor zover die is verhoogd. De in het platte dak van de aanbouw aangebrachte lichtkoepels bevinden zich niet binnen twee meter van de grenslijn. Anders dan [appellant] betoogt, levert artikel 5:50 van het BW derhalve geen evidente privaatrechtelijke belemmering op en bestaat in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over artikel 5:37 van het BW wordt, reeds nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem door het bouwplan licht en lucht wordt ontnomen op een wijze die volgens artikel 6:162 van het BW onrechtmatig is, evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Voor zover hij betoogt dat de nog te realiseren opbouw van de bovenwoning en balkons in strijd zijn met artikel 5:37 van het BW, wordt overwogen dat dit niet tot een ander oordeel kan leiden, nu de onderhavige omgevingsvergunning niet voorziet in het realiseren daarvan.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verzoek om tegemoetkoming in de planschade zonder inhoudelijke beoordeling kon worden afgewezen. [appellant] heeft verzocht om tegemoetkoming in planschade, beweerdelijk geleden door de met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo door het college bij besluit van 28 september 2011 verleende omgevingsvergunning. [appellant] heeft rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 28 september 2011 waardoor dat besluit ten tijde van het besluit van 27 september 2012 nog niet onherroepelijk was. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak 27 juni 2012 in zaak nr. 201106431/1), kan op een verzoek om schadevergoeding in de zin van artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening eerst inhoudelijk worden beslist na de datum van onherroepelijk worden van het schadeveroorzakende besluit. Nu het besluit van 28 september 2011 nog niet onherroepelijk was, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het verzoek zonder inhoudelijke beoordeling kon worden afgewezen.
Voor zover [appellant] in dit verband de Afdeling heeft verzocht om zelf in de zaak voorziend een tegemoetkoming in planschade vast te stellen, wordt overwogen dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, daar niet aan toe kan worden gekomen.
7. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen, omdat het college geen beleid heeft ten aanzien van het afwijken van het bestemmingsplan en het derhalve bepaalde mensen bevoordeelt. Daartoe wordt overwogen dat geen verplichting bestaat om beleid vast te stellen voor het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo. Bovendien heeft [appellant]s slechts gesteld maar niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval sprake is van onrechtmatige bevoordeling van Puck’s Party Shop, wat de juridische betekenis daarvan ook moge zijn.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013
531-712.