201304156/1/V6.
Datum uitspraak: 27 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 maart 2013 in zaak nr. 12/3287 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2012 heeft het college bepaald dat [appellante] binnen een termijn van drieënhalf jaar het inburgeringsexamen dient te behalen.
Bij besluit van 15 juni 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F. Ben-Saddek, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Andel, werkzaam bij Juridische diensten van de Serviceorganisatie van de gemeente Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet inburgering - zoals luidend ten tijde van belang - ontheft het college de inburgeringsplichtige van de inburgeringsplicht, indien die inburgeringsplichtige heeft aangetoond door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap, blijvend niet in staat te zijn het inburgeringsexamen te behalen.
Ingevolge artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit inburgering - zoals luidend ten tijde van belang - legt de inburgeringsplichtige bij de aanvraag tot ontheffing van de inburgeringsplicht op grond van een psychische of lichamelijke belemmering dan wel een verstandelijke handicap, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet inburgering, een advies over van een door het college aangewezen onafhankelijke arts, die is ingeschreven in het betreffende register, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college haar bezwaarschrift terecht niet heeft aangemerkt als een verzoek om ontheffing, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet inburgering. Volgens [appellante] heeft de rechtbank haar medische klachten ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken. De zorg voor haar echtgenoot en kind waarop zij in het bezwaarschrift heeft gewezen, heeft ertoe geleid dat bij haar ook medische klachten zijn ontstaan. Hierom is zij niet in staat om binnen de gestelde termijn het inburgeringsexamen te behalen, aldus [appellante].
2.1. [appellante] heeft in haar bezwaarschrift tegen het besluit van 26 april 2012 slechts aangevoerd dat zij in beslag wordt genomen door de zorg voor haar zieke man en haar kinderen. Hieruit blijkt niet dat [appellante] heeft gesteld dat zijzelf vanwege medische problematiek niet in staat is om binnen de gestelde termijn het inburgeringsexamen te behalen. Voorts is onbestreden dat [appellante] vorenbedoeld advies niet heeft overgelegd. Derhalve is de rechtbank terecht tot de bestreden overweging gekomen.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.B.M. Hent, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, ambtenaar van staat.
w.g. Hent w.g. De Heer
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013
636.