201208437/1/V2.
Datum uitspraak: 29 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 3 augustus 2012 in zaken nrs. 12/15320 en 12/15627 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor haar minderjarig kind (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen)
en
de minister.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 12 april 2012 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 augustus 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de asielrelazen van de vreemdelingen positieve overtuigingskracht missen. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank heeft miskend dat de tegenstrijdigheid met betrekking tot de naam van de man betrekking heeft op een essentieel onderdeel van de asielrelazen, nu die man de moord op de echtgenoot van vreemdeling 1 en de verkrachting van vreemdeling 1 zou hebben gepleegd. Voorts voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omstandigheid dat de Vreemdelingenpolitie tijdens de gehoren mogelijk geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met de emotionele gesteldheid van de vreemdelingen niet ter zake doet, nu hij de tegengeworpen tegenstrijdigheden baseert op de verklaringen die de vreemdelingen hebben afgelegd tijdens de gehoren die de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) heeft afgenomen. Uit de verslagen van deze gehoren blijkt volgens de staatssecretaris dat de IND rekening heeft gehouden met de psychische gesteldheid van de vreemdelingen. De staatssecretaris voert ten slotte aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de tegenstrijdigheid met betrekking tot het tijdsverloop tussen de zelfmoordpoging en verkrachting van vreemdeling 1 beide vreemdelingen heeft tegengeworpen en dat het verschil tussen enkele dagen dan wel vier tot vijf maanden te groot is om te passeren met het argument van analfabetisme of moeilijkheden met het onthouden van data.
3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
3.1. Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.
3.2. Anders dan de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, kan de beoordeling of tegengeworpen tegenstrijdigheden betrekking hebben op een essentieel onderdeel van het asielrelaas en daarmee ook de andere delen van het asielrelaas aantasten in beginsel door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst (zie de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2008 in zaak nr. 200705074/1).
3.3. De rechtbank heeft in hoger beroep onbestreden overwogen dat de staatssecretaris de vreemdelingen artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen en dat van de relazen derhalve positieve overtuigingskracht moet uitgaan.
3.4. Nu de man die de moord op de echtgenoot van vreemdeling 1 en de verkrachting van vreemdeling 1 zou hebben gepleegd de oorzaak van de gestelde problemen van de vreemdelingen vormt, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de naam van deze man niet een essentieel onderdeel van de asielrelazen vormt. De staatssecretaris heeft zich in dit verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bevreemdingwekkend is dat vreemdeling 1 de naam van deze man niet weet. Deze man komt immers uit hetzelfde dorp als de vreemdelingen en tegen hem is, zo heeft vreemdeling 1 gesteld, door haar oom aangifte gedaan. De staatssecretaris heeft daarbij voorts in redelijkheid kunnen betrekken dat de vreemdelingen daarover onderling tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Zo heeft vreemdeling 2 verklaard dat haar echtgenoot, zijnde de vader van vreemdeling 1, de naam van die man aan vreemdeling 1 heeft verteld, terwijl vreemdeling 1 heeft verklaard dat deze naam niet aan haar is verteld. De rechtbank is er voorts ten onrechte van uitgegaan dat de staatssecretaris de gehoren die de Vreemdelingenpolitie heeft afgenomen heeft betrokken bij de beoordeling van de asielrelazen van de vreemdelingen. Voorts blijkt uit de besluiten van 12 april 2012, gelezen in samenhang met de voornemens daartoe, dat de staatssecretaris, anders dan waarvan de rechtbank uitgaat, de tegenstrijdigheid met betrekking tot het tijdsverloop tussen de zelfmoordpoging en verkrachting van vreemdeling 1 beide vreemdelingen heeft tegengeworpen. Met betrekking tot de psychische gesteldheid van vreemdeling 2 geldt dat zij volgens het rapport van MediFirst van 2 februari 2012 moeite kan hebben met data omdat zij analfabeet is en emotioneel kan worden. Volgens het rapport kan zij echter wel worden gehoord. Het verslag van het nader gehoor geeft er geen blijk van dat vreemdeling 2 tijdens het gehoor niet in staat was verklaringen af te leggen of vragen te beantwoorden. Daaruit blijkt evenmin dat de staatssecretaris bij het horen onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2013 in zaak nr. 201206082/1/V3). De staatssecretaris heeft zich in dit verband dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de psychische gesteldheid noch het analfabetisme van vreemdeling 2 de tegenstrijdige verklaringen over het tijdsverloop tussen de zelfmoordpoging en verkrachting van vreemdeling 1 rechtvaardigt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de asielrelazen van de vreemdelingen positieve overtuigingskracht missen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn de besluiten van 12 april 2012 deugdelijk gemotiveerd.
De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zullen de besluiten van 12 april 2012 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgrond, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeft.
5. De vreemdelingen hebben in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris hen ten onrechte niet in het bezit heeft gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat zij, als alleenstaande vrouwen, bij terugkeer naar Afghanistan geen bescherming kunnen krijgen van hun mannelijke familieleden.
5.1. De beroepsgrond faalt, omdat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de asielrelazen van de vreemdelingen, met inbegrip van hun verklaring dat de echtgenoot van vreemdeling 1 is vermoord en dat zij gescheiden zijn geraakt van de echtgenoot van vreemdeling 2, positieve overtuigingskracht missen.
6. Het beroep van de vreemdelingen is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 3 augustus 2012 in zaken nrs. 12/15320 en 12/15627;
III. verklaart het in die zaken ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2013
594-793.