201210543/1/A3.
Datum uitspraak: 4 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 september 2012 in zaak nr. 12/4253 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2012 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: vog) afgewezen.
Bij besluit van 11 april 2012 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 september 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Faasse, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een vog een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een vog, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels VOG-NP-RP en IVB 2011 (Stcrt. 15 juli 2011, nr. 12842) ontvangt de minister ten behoeve van de beoordeling van een vog-aanvraag alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS). Aan de aanvrager die niet voorkomt in het JDS wordt zonder meer een vog afgegeven. Wanneer een aanvrager voorkomt in het JDS wordt de vraag of een vog kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1 wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen.
Volgens paragraaf 3.1.1 wordt de terugkijktermijn niet in duur beperkt indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden, zoals opgenomen in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht alsmede de artikelen 250a tot en met 250ter (oud), artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht en artikel 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht. In alle andere gevallen is de terugkijktermijn in duur beperkt en vindt de beoordeling van de aanvraag in beginsel plaats aan de hand van de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager gedurende de vier jaren voorafgaande aan het moment van beoordeling voorkomen in het JDS.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van een vog in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium is de beoordeling of de justitiële gegevens die over de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor een vog is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van een vog zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt een vog afgegeven, ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.1 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de vog. Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. Ten behoeve van een goede oordeelsvorming bestaat de bevoegdheid om inlichtingen in te winnen bij het Openbaar Ministerie en de reclassering. In het geval dat na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan worden gekomen en twijfel bestaat over de vraag of een vog kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.
2. [appellant] heeft een vog aangevraagd voor uitoefening van de functie van medisch specialist/uroloog bij Cabinet van der Lee in Frankrijk.
De staatssecretaris heeft aan de weigering van de vog ten grondslag gelegd dat op 4 oktober 2010 jegens [appellant] een zaak wegens schennis van de eerbaarheid als bedoeld in artikel 239, aanhef en onder 3º, van het Wetboek van Strafrecht is geseponeerd op grond van "dader niet strafbaar" en "gezondheidstoestand". Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat meer gewicht moet worden toegekend aan de aard van het strafbare feit, de omstandigheid dat het feit is gepleegd tijdens de werkzaamheden van [appellant] als uroloog, de omstandigheid dat dit feit bij uitstek niet is te verenigen met een functie als uroloog, het beperkte tijdsverloop sinds de seponering en het feit dat [appellant] meerderjarig is, dan aan de omstandigheid dat binnen de terugkijktermijn slechts één relevant justitieel gegeven is aangetroffen. Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, hoewel het recidiverisico volgens een rapport van een psychologisch onderzoek van 12 augustus 2010 laag is en de Inspectie voor de Gezondheidszorg volgens een brief van 20 februari 2012 geen bezwaar heeft tegen het hervatten van de werkzaamheden door [appellant], de kans op recidive onvoldoende is afgenomen. Daarbij heeft hij meegewogen dat het rapport van 12 augustus 2010 is opgesteld voor een ander doel dan de beoordeling van een aanvraag om afgifte van een vog.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn belang bij afgifte van een vog minder zwaar weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het bij het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. Hij voert aan dat is miskend dat deskundigen het recidiverisico niet slechts als klein, maar als verwaarloosbaar klein dan wel nihil hebben ingeschat. Volgens hem valt niet in te zien waarom de omstandigheid dat het rapport van 12 augustus 2010 voor een ander doel dan de afgifte van een vog is opgesteld, maakt dat het tijdsverloop te gering is om de inschatting door deskundigen op waarde te kunnen schatten. Voorts voert hij aan dat onvoldoende gewicht is toegekend aan de omstandigheid dat de Inspecteur voor de Gezondheidszorg het verantwoord heeft geacht dat hij zijn werkzaamheden hervatte, terwijl ook voor de Inspecteur het belang van de veiligheid voor patiënten in de behandelkamer bepalend is.
3.1. Evenals in beroep is niet in geschil dat is voldaan aan het objectieve criterium, bedoeld in paragraaf 3.2 van de Beleidsregels. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris ook na toetsing aan het subjectieve criterium mocht weigeren een vog aan [appellant] te verlenen. Met name gaat het in dit geval om de vraag of de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de kans op recidive, gelet op het tijdsverloop, onvoldoende is afgenomen.
3.2. Het sepot van 4 oktober 2010 heeft betrekking op een strafbaar feit dat op 2 februari 2010 is gepleegd. Tussen de datum waarop het strafbare feit heeft plaatsgevonden en de datum waarop het besluit op bezwaar is genomen, zijn twee jaar en ruim twee maanden verstreken. Tussen de sepotbeslissing en het besluit op bezwaar is anderhalf jaar verstreken.
In bezwaar heeft [appellant] een rapport van 12 augustus 2010 van psycholoog H.S.M. Weber, betreffende een psychologisch onderzoek in opdracht van de rechter-commissaris, overgelegd. Volgens dit Pro Justitia-rapport, op basis waarvan de sepotbeslissing is genomen, had [appellant] ten tijde van het strafbare feit een ziekelijke stoornis van de geestvermogens als gevolg waarvan hij sterk verminderd toerekeningsvatbaar of zelfs volledig ontoerekeningsvatbaar was. In het rapport is onder het kopje 'risicoprognose' vermeld: "Op basis van het geheel van het onderzoeksmateriaal wordt aangenomen dat het hier om een eenmalige 'kortsluitingsreactie' gaat, mits betrokkene zijn herstelde psychische evenwicht weet te behouden en hij, kortom net als iedere andere sterveling, op een min of meer gezonde wijze slaapt en eet. […] Op dit moment wordt het gevaar van een recidief in een vergelijkbare sfeer als uiterst gering en dus als aanvaardbaar klein ingeschat." Onder het kopje 'Interventieadvies en -condities' is vermeld: "Bij een levensstijl zoals betrokkene die er momenteel op nahoudt, is de kans op eenzelfde recidief uiterst klein, zo niet nihil." Op de vraag 'Welke andere factoren en condities moeten hierbij in ogenschouw worden genomen?' is geantwoord: "Betrokkene is […] een intelligente man, voldoende leerbaar, zodat de kans op een vergelijkbare ontregeling en overschrijding als verwaarloosbaar klein wordt ingeschat."
Verder heeft [appellant] in bezwaar een brief van psycholoog dr. G. van Zessen van 24 oktober 2011 overgelegd. De brief is gericht aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg. In de brief is vermeld: '[U vraagt mij] u te informeren over de situatie van [appellant], uroloog, met name gericht op de kans op recidive. Mijn positieve indruk van zijn houding en gedrag, zoals beschreven in de rapportage van februari 2011, is ongewijzigd. […] ik zie hem op geen enkele wijze terugvallen of terugneigen naar oud (grensoverschrijdend) gedrag. […] De kans op recidive is zoals het er nu uitziet nihil." Onder meer op grond van deze brief heeft de Inspecteur voor de Gezondheidszorg op 20 februari 2012 besloten om het dossier te sluiten en [appellant] bericht: "De inspectie is van mening dat de getroffen maatregelen, uw inzicht in uw handelen destijds alsmede de begeleiding door uw psycholoog voldoende zijn geweest. In de gesprekke met uw psycholoog heeft u al aangegeven op welke wijze u uw werkzaamheden wilt gaan oppakken en de inspectie heeft er vertrouwen in dat dit goed zal gaan."
3.3. De staatssecretaris heeft de deskundigheid van Weber en Van Zessen niet in twijfel getrokken en heeft niet bestreden dat zij het recidiverisico als 'uiterst klein, zo niet nihil', 'verwaarloosbaar klein' dan wel 'nihil' inschatten. [appellant] voert terecht aan dat niet duidelijk is waarom de staatssecretaris zich, zoals de rechtbank heeft overwogen, desondanks op het standpunt mocht stellen dat het tijdsverloop en de omstandigheid dat het Pro Justitia-rapport met een ander doel dan de afgifte van een vog is opgemaakt, maken dat de inschatting van het recidiverisico door de deskundigen niet op waarde kan worden geschat.
Het standpunt van de staatssecretaris dat de inschatting van deskundigen in verband met het beperkte tijdsverloop niet op waarde kan worden geschat, komt erop neer dat volgens de staatssecretaris, ondanks het zeer geringe dan wel afwezige recidiverisico, meer tijd, zo niet de gehele terugkijktermijn, moet zijn verstreken voordat tot afgifte van een vog kan worden overgegaan. Een dergelijk standpunt verdraagt zich niet met de belangenafweging die volgens de Beleidsregels vereist is. Het subjectieve criterium zoals neergelegd in de Beleidsregels gaat er immers van uit dat, indien binnen de terugkijktermijn een justitieel gegeven is aangetroffen, onder omstandigheden toch een vog kan en moet worden verleend.
Dat het rapport met een ander doel is opgesteld, betekent niet dat het om een ander recidiverisico gaat, maar slechts dat een positief rapport over het recidiverisico niet per definitie leidt tot verlening van een vog. Verder volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 35 van de Wjsg dat bij de beoordeling van het recidiverisico stukken kunnen worden gebruikt die niet in het kader van een aanvraag om een vog zijn opgemaakt. Daarin is vermeld: "Of recidive waarschijnlijk is, kan […] een rol spelen bij de beoordeling van de omstandigheden van het geval. Maar indien een delict, gelijk aan het delict dat is gepleegd, in beginsel de behoorlijke uitoefening in de weg zou staan omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat, wordt de verklaring alleen dan afgegeven indien sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de onwaarschijnlijkheid van recidive. Dit laatste kan blijken uit gesprekken met de aanvrager, uit een reclasseringsrapport of uit andere bron" (Kamerstukken II 1995/96, 24 797, nr. 3, blz. 12). Uit deze passage blijkt verder dat recidive onwaarschijnlijk dient te zijn, hetgeen overeenkomt met de oordelen die de deskundigen hebben gegeven over het recidiverisico bij [appellant].
Voorts heeft [appellant] terecht aangevoerd dat voor de Inspecteur voor de Gezondheidszorg de veiligheid van patiënten in de behandelkamer bepalend is, zodat ook aan de beslissing van de inspecteur van 20 februari 2012 niet elk gewicht kan worden ontzegd.
3.4. Gezien het voorgaande heeft de staatssecretaris zich, gelet op de door hem niet in twijfel getrokken bevindingen van de deskundigen over het recidiverisico van [appellant], die dateren van zes maanden onderscheidenlijk een jaar en acht maanden na het strafbare feit, niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de kans op recidive onvoldoende is afgenomen. De staatssecretaris diende tot uitgangspunt te nemen dat de kans op recidive uiterst klein, verwaarloosbaar klein, dan wel nihil is. Nu daarnaast binnen de terugkijktermijn slechts één justitieel gegeven is aangetroffen, dat bovendien met een onvoorwaardelijk sepot is afgedaan wegens de gezondheidstoestand van [appellant], en de Inspecteur voor de Gezondheidszorg heeft toegestaan dat hij zijn werkzaamheden als uroloog hervat, heeft de staatssecretaris voorts niet in redelijkheid doorslaggevend gewicht kunnen toekennen aan het betrekkelijk korte tijdsverloop, de aard van het strafbare feit, de omstandigheid dat het tijdens de uitoefening van de functie is gepleegd en de omstandigheid dat het bij uitstek niet is te verenigen met de functie. De staatssecretaris heeft zich dan ook niet in redelijkheid, bij afweging van alle betrokken belangen, op het standpunt kunnen stellen dat er in dit geval een risico voor de samenleving bestaat dat dermate groot en reëel is, dat afgifte van een vog ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wjsg dient te worden geweigerd. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 11 april 2012 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.4. is overwogen, was de staatssecretaris gehouden een vog aan [appellant] te verstrekken. De Afdeling zal om die reden zelf in de zaak voorzien. Het besluit van 16 januari 2012 zal worden herroepen. De minister dient binnen vier weken na verzending van deze uitspraak alsnog de gevraagde vog aan [appellant] te verstrekken. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 26 september 2012 in zaak nr. 12/4253;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 11 april 2012, kenmerk 58400201112060004;
V. herroept het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 16 januari 2012, kenmerk 58400201112060004;
VI. bepaalt dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie binnen vier weken na verzending van deze uitspraak aan [appellant] de door hem gevraagde verklaring omtrent het gedrag verstrekt;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. De Vries-Biharie
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013
611.