201301685/1/A2.
Datum uitspraak: 4 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 januari 2013 in zaak nr. 12/2954 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2012 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 27 april 2012 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G. van den Brink, advocaat te Utrecht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb), zoals deze bepaling gold in 2010 en voor zover hier van belang, wordt rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet verleend aan hen wier inkomen per jaar € 24.400 of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn.
2. Het voor [appellant] voor 2010 voorlopig geschatte inkomen bedraagt € 52.594 en is daarmee, gelet op artikel 34, eerste lid, van de Wrb te hoog om in aanmerking te komen voor een toevoeging. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat de raad [appellant] terecht geen toevoeging heeft verleend.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn draagkracht feitelijk zo laag is dat niet mag worden vastgehouden aan de inkomensgrens neergelegd in artikel 34 van de Wrb. Het desondanks vasthouden aan die grens belemmert hem, daarbij in aanmerking genomen de verplichte procesvertegenwoordiging in echtscheidingsprocedures, in de effectieve toegang tot de rechter, hetgeen in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Voorts voert hij aan dat de raad, door desondanks vast te houden aan die grens, een ongeoorloofd onderscheid tussen hem en personen die in staat van faillissement verkeren, of zijn toegelaten tot de wettelijke schuldsanering, zoals zijn ex-echtgenote, door aan hen wel gesubsidieerde rechtsbijstand te verlenen onder oplegging van de laagste eigen bijdrage en aan hem niet, terwijl hij en die personen in dezelfde situatie verkeren. Dit is in strijd met de artikelen 14 van het EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM en artikel 1 van de Grondwet. Artikel 34 van de Wrb dient op grond van artikel 94 van de Grondwet in dit geval buiten toepassing te worden gelaten, aldus [appellant] .
3.1. Zoals de Afdeling onder verwijzing naar jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens eerder heeft overwogen (uitspraken van 1 april 2009 in de zaken nrs. 200804691/1 en 200804696/1) mag het recht op toegang tot de rechter worden beperkt en is dat niet in strijd met artikel 6 van het EVRM mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn. In dit geval is aan deze vereisten voldaan. Toepassing van artikel 34 van de Wrb beperkt op zichzelf niet in essentie de toegang tot de rechter. Het voorkomt dat beperkte publieke middelen voor gefinancierde rechtsbijstand moeten worden aangewend voor kosten van rechtsbijstand waarvan in redelijkheid mag worden aangenomen dat zij kunnen worden gedragen door de rechtzoekende. Mede met het oog op de financiële beheersbaarheid van het systeem van rechtsbijstandverlening moet het gerechtvaardigd worden geacht rechtsbijstandskosten voor rekening van een rechtzoekende te laten als de inkomens- of vermogensgrens van de Wrb wordt overschreden. Aldus tast artikel 34, eerste lid, van de Wrb het recht op toegang tot de rechter in essentie niet aan en dient het een gerechtvaardigd doel. Voorts is niet gebleken dat de gevolgen van de toepassing van artikel 34 van de Wrb onevenredig zijn tot het daarmee te dienen doel. De rechtbank heeft, anders dan [appellant] ter zitting heeft aangevoerd, terecht in aanmerking genomen dat de afwijzing van de toevoeging [appellant] niet heeft verhinderd om beroep bij de rechtbank in te stellen. Dat het kantoor van Van den Brink slechts uit coulance de advocaatkosten heeft voorgeschoten, maakt dit niet anders. Gelet hierop heeft de rechtbank de afwijzing van het verzoek terecht niet in strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM geacht.
3.2. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd wordt geen ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen personen die zijn toegelaten tot de wettelijke schuldsanering dan wel personen die in staat van faillissement verkeren en daardoor een geringe daadkracht hebben, zoals zijn ex-partner en personen en personen, zoals [appellant], die feitelijk een geringe daadkracht hebben.
De inkomensgrens van artikel 34, eerste lid, van de Wrb geldt gelijkelijk voor alle personen die een toevoeging aanvragen, dus ook voor zijn ex-partner. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, anders dan [appellant] stelt, artikel 4 van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, waarin is bepaald dat de eigen bijdrage van personen die in staat van faillissement verkeren en personen die zijn toegelaten tot de wettelijke schuldsanering in het jaar 2010 € 100 bedraagt, niet ziet op het afgeven van een toevoeging, maar op het vaststellen van de hoogte van de eigen bijdrage, als er al een toevoeging is afgegeven. Die bepaling strekt niet zover dat de raad een toevoeging afgeeft ongeacht het inkomen. Uit de door [appellant] geciteerde wetsgeschiedenis bij deze bepaling volgt dit evenmin. Gelet hierop is de afwijzing van het verzoek evenmin in strijd met artikel 14, artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM en artikel 1 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 6, eerste lid van het EVRM.
3.3. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding om artikel 34 van de Wrb op grond van artikel 94 van de Grondwet in dit geval buiten toepassing te laten.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013
47-680.