201305107/1/A4.
Datum uitspraak: 4 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 april 2013 in zaak nr. 12/5696 in het geding tussen:
[appellant]
en
het algemeen bestuur van het Waterschap Brabantse Delta.
Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 2012 heeft het algemeen bestuur het projectplan Oudland en Halstersch Laag vastgesteld.
Bij uitspraak van 19 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2013, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. A. Karimlou, ir. I.E. Menger en M.H. Schellekens, allen werkzaam bij het waterschap, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het projectplan voorziet in maatregelen om verdroging te bestrijden en de waterkwaliteit te verbeteren in de natuurgebieden Oudland en Halstersch Laag. Deze maatregelen zijn het verondiepen en het omdraaien van de stroomrichting van de Oudlandse watergang, het verondiepen of dempen van watergangen in de natuurgebieden en het omleiden van landbouwwater om de natuurgebieden heen. [appellant] is eigenaar van een aantal landbouwgronden in de nabijheid van de natuurgebieden.
2. Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet moet de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder geschieden overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan.
Ingevolge het tweede lid moet het plan ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd bevatten, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er geen nadelige gevolgen mogen optreden als gevolg van de uitvoering van het projectplan. Volgens hem zullen door de uitvoering van het projectplan negatieve effecten optreden voor zijn agrarische onderneming. Daartoe voert hij aan dat als gevolg van het veranderen van de stroomrichting in het gebied, de watertoevoer naar zijn landbouwgronden vanuit de Boomvaart wordt beëindigd en in plaats daarvan water vanuit de Ligne moet worden ingelaten. Om zijn landbouwgronden in een droogteperiode te voorzien van water, zal met een pomp water vanuit de Ligne moeten worden gepompt aangezien de Ligne, anders dan de Boomvaart, geen water aanvoerende sloot is. Wanneer een onttrekkingsverbod op de Ligne wordt ingesteld, zal hij schade lijden omdat op dat moment geen water vanuit de Ligne mag worden gepompt, aldus [appellant]. Volgens hem had het algemeen bestuur een voorziening moeten treffen voor de aanvoer van zoet water vanuit de Boomvaart.
3.1. Ingevolge artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet moet het projectplan een beschrijving bevatten van de te treffen voorzieningen om de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk ongedaan te maken of te beperken. Anders dan [appellant] stelt, is het niet zo dat er helemaal geen nadelige gevolgen mogen optreden als gevolg van het projectplan.
Het betoog faalt in zoverre.
3.2. In de door het algemeen bestuur bij de rechtbank ingediende memo van 7 december 2012 met als onderwerp 'reactie hydrologie beroepschrift projectplan Oudland Halstersch Laag dhr. [naam appellant]' staat dat een onttrekkingsverbod op de Ligne wordt ingesteld op het moment dat bij het gemaal gedurende een gehele dag een waterstand wordt geregistreerd die gemiddeld 10 cm lager is dan het streefpeil en dat dit sporadisch voorkomt. Ter zitting heeft het algemeen bestuur toegelicht dat in de periode 2006 tot en met 2011 drie keer een onttrekkingsverbod op de Ligne is ingesteld. De duur van de onttrekkingsverboden bedroeg de eerste keer een week, de tweede keer drie dagen en de laatste keer twee maanden. Volgens het algemeen bestuur zal de kans dat een onttrekkingsverbod op de Ligne wordt ingesteld, niet veranderen door uitvoering van het projectplan. Voorts heeft het algemeen bestuur toegelicht dat nooit eerder een onttrekkingsverbod op de Boomvaart is ingesteld maar dat geen garantie bestaat dat dat in de toekomst niet zal gebeuren.
Uit het voorgaande volgt dat gemiddeld eens per twee jaar, gedurende een paar dagen tot maanden, een onttrekkingsverbod op de Ligne wordt ingesteld en dat de kans op een onttrekkingsverbod op de Boomvaart kleiner is. Gelet daarop is het aannemelijk dat [appellant] als gevolg van de door het projectplan voorziene verandering van de stroomrichting, nadelige gevolgen ondervindt. Naar het oordeel van de Afdeling maakt deze kans op nadelige gevolgen echter niet dat het algemeen bestuur niet in redelijkheid het projectplan heeft kunnen vaststellen. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat aan [appellant] op grond van artikel 7.14 van de Waterwet een vergoeding wordt toegekend, wanneer hij als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer schade lijdt, voor zover die schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep van [appellant] terecht ongegrond verklaard.
Omdat het algemeen bestuur in redelijkheid het projectplan heeft kunnen vaststellen, ondanks de kans op negatieve gevolgen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het algemeen bestuur ter voorkoming van negatieve gevolgen een voorziening had moeten treffen voor de aanvoer van zoet water vanuit de Boomvaart. Overigens is ter zitting gebleken dat het algemeen bestuur zich bereid heeft getoond tot het treffen van een dergelijke voorziening en dat het overleg daarover met [appellant] zich in een vergevorderd stadium bevindt.
Het betoog faalt ook in zoverre.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013
492-687.