201309360/2/A1.
Datum uitspraak: 26 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:
[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend te Leiden,
verzoekers,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 11 september 2013 in zaak nrs. 13/5114 en 13/5113 in het geding tussen:
[verzoeker A] en [verzoeker B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 15 augustus 2012 heeft het college [verzoeker A], onderscheidenlijk, [verzoeker B], voor zover thans van belang, naar aanleiding van een dreigende overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelast om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het pand dat is gelegen op het perceel [locatie] te Leiden (hierna: het pand) als kamerverhuurpand op te heffen en opgeheven te houden, met dien verstande dat indien wordt geconstateerd dat het pand toch in gebruik wordt genomen direct een dwangsom van €30.000,00 wordt verbeurd.
Bij afzonderlijke besluiten van 4 september 2012 heeft het college besloten tot invordering van de door [verzoeker B] en [verzoeker A] verbeurde dwangsommen van €30.000,00.
Bij besluit van 7 mei 2013 heeft het college het door [verzoeker A] tegen de besluiten van 15 augustus 2012 en 4 september 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 september 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [verzoeker A] en [verzoeker B] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]) daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft onder meer [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee hoger beroep is ingesteld heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 oktober 2013, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. R.C.V. Mans en mr. S.T.J. Olierook, advocaten te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.F. van Beusekom en W.B.A. Mullink, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek van [verzoeker] om voorlopige voorziening heeft betrekking op de besluiten van 15 augustus 2012, 4 september 2012 en 7 mei 2013. Er zou aanleiding bestaan deze besluiten te schorsen indien op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat het college niet handhavend heeft kunnen optreden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het pand dan wel de invordering van de verbeurde dwangsommen kennelijk onredelijk zou zijn.
3. [verzoeker] betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college in de besluiten van 15 augustus 2012 ten aanzien van het gebruik van het pand ten onrechte geen begunstigingstermijn heeft gesteld. Bij deze besluiten heeft het college [verzoeker] naar aanleiding van een dreigende overtreding een preventieve last onder dwangsom opgelegd. Hierbij doet zich derhalve geen situatie voor waarbij binnen een daartoe te stellen begunstigingstermijn een overtreding ongedaan moet worden gemaakt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 25 februari 2009 in zaak nr. 200804002/1) is een bestuursorgaan slechts bevoegd tot het aanzeggen van preventieve bestuursdwang indien overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden. Naar voorlopig oordeel heeft het college onder verwijzing naar het door een gemeentelijk ambtenaar opgesteld constateringsrapport van 31 augustus 2012 (hierna: het rapport) waarin staat dat het pand was verbouwd om te worden gebruikt voor kamerverhuur, maar nog niet werd bewoond, terecht op het standpunt gesteld dat er tijdens het nemen van de besluiten van 15 augustus 2012 geen sprake was van een overtreding. In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd, onder meer dat uit die besluiten moet worden afgeleid dat er op die dag reeds sprake was van een overtreding, dat de gemeente, toen zij nog eigenaresse was van het pand, het pand bij wijze van anti-kraakmaatregel liet bewonen en [verzoeker] op 15 augustus 2012 het pand reeds eerder had verhuurd om te worden bewoond, kan naar voorlopig oordeel geen grond worden gevonden voor een ander oordeel, reeds omdat deze stellingen onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt, in aanmerking genomen hetgeen het college over die stellingen naar voren heeft gebracht.
4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad I" rust op het perceel de bestemming "Maatschappelijke Doeleinden (MD)". Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor maatschappelijke voorzieningen, met de daarbij behorende dienstwoningen. In het rapport is vermeld dat de kamers in het pand gebruiksklaar waren gemaakt voor kamerverhuur. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het in artikel 32, eerste lid, van de planvoorschriften neergelegde gebruiksverbod met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zou worden overtreden. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat het college bevoegd was tot het opleggen van preventieve last onder dwangsom.
5. [verzoeker] betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in deze situatie behoort te worden afgezien.
Het beroep van [verzoeker] op het verbod van willekeur slaagt naar voorlopig oordeel niet. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gemeente, toen zij nog eigenaresse was van het pand, het pand heeft laten bewonen in strijd met de aan het perceel gegeven bestemming, nog daargelaten het antwoord op de vraag of het college, als dat wel het geval zou zijn, ten tijde van belang van handhavend optreden had behoren af te zien.
Verder faalt naar voorlopig oordeel het beroep van [verzoeker] op het vertrouwensbeginsel. [verzoeker] heeft onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd dat er aan het college toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. In de door [verzoeker] aangevoerde omstandigheden dat hij op grond van de planvoorschriften meende dat de bewoning van de eerste verdieping van het pand legaal was, een medewerker van het bureau RBOI, D. Willems, in een e-mail van 1 oktober 2012 aan [verzoeker A] te kennen heeft gegeven dat de eerste verdieping van het pand mag worden bewoond en in een op 30 mei 2013 ter inzage gelegde ontwerp-omgevingsvergunning voor het realiseren van 11 appartementen in het pand is vermeld dat het niet is toegestaan de begane grond van het pand voor woondoeleinden te gebruiken, kan geen grond worden gevonden voor een ander oordeel.
6. Voorts faalt naar voorlopig oordeel het betoog van [verzoeker] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat dat de bij besluiten van 15 augustus 2012 opgelegde dwangsommen niet disproportioneel hoog zijn. Daarbij is, naast de ernst van de overtreding, van belang dat van de dwangsommen een zodanige prikkel moet uitgaan, dat de opgelegde lasten worden nagekomen en verbeurte van de dwangsommen wordt voorkomen.
7. Verder betoogt [verzoeker] naar voorlopig oordeel tevergeefs dat de bevoegdheid van het college om de dwangsommen in te vorderen op 22 augustus 2013 is verjaard. Ingevolge artikel 4:111, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling aan een bestuursorgaan verlengd met de tijd gedurende welke de schuldenaar na de aanvang van die termijn uitstel van betaling heeft. Volgens het proces-verbaal van de zitting bij de voorzieningenrechter op 13 november 2012 heeft het college het invorderen van de verbeurde dwangsommen opgeschort tot twee weken na het nemen van het besluit op bezwaar. Tevens heeft het college bij brieven van 26 juni 2013 en 9 juli 2013 aan de rechtbank meegedeeld dat het de invordering van de verbeurde dwangsommen zal aanhouden tot het moment dat de voorzieningenrechter uitspraak op het beroep heeft gedaan. Het college heeft derhalve de invordering van de verbeurde dwangsommen gedurende een periode van in ieder geval 37 weken tijdens de bezwaar- en beroepsprocedure opgeschort en aldus [verzoeker] gedurende die periode uitstel van betaling gegeven. Naar voorlopig oordeel zal de bevoegdheid van het college om de dwangsommen in te vorderen daarom eerst op 8 mei 2014 verjaren, indien het college niet opnieuw uitstel van betaling verleent.
8. Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft de voorzieningenrechter de besluiten van 15 augustus 2012, 4 september 2012 en 7 mei 2013 naar voorlopig oordeel terecht in stand gelaten. Bij die stand van zaken is er bij een afweging van de betrokken belangen geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening en behoeft reeds daarom niet in de afweging te worden betrokken of het hoger beroep van het college kans van slagen maakt. Mocht in de bodemprocedure worden geoordeeld dat het college ten onrechte aanspraak heeft gemaakt op de verbeurde dwangsommen, dan zal het college deze moeten terug betalen waarbij geldt, dat er voor [verzoeker] in die situatie geen restitutierisico bestaat. Nu de invordering naar voorlopig oordeel in overeenstemming met het oordeel van de voorzieningenrechter in eerste aanleg voor rechtmatig moet worden gehouden, kan van het college niet langer worden verlangd daarvan tot het oordeel van de Afdeling af te zien.
9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2013
543.