201204430/1/V2.
Datum uitspraak: 3 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 20 april 2012 in zaken nrs. 12/10473 en 12/10474 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 april 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Afdeling ziet aanleiding uit een oogpunt van finale geschilbeslechting te onderzoeken of grond bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit alsnog in stand te laten.
4. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat juist hij in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten is komen te staan.
4.1. Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken volgt niet dat de Iraanse autoriteiten alle Iraniërs in de gaten houden waarvan informatie op het internet te vinden is, of dat zij alle Iraniërs die terugkeren naar Iran bij aankomst onderzoeken. Dat op internet artikelen en een filmpje zijn geplaatst, waarin de vreemdeling zich negatief uitlaat over de Iraanse autoriteiten, biedt op zichzelf dan ook geen grond voor het oordeel dat hij in de negatieve belangstelling van die autoriteiten is komen te staan. Nu voorts in de eerdere procedure in rechte vast is komen te staan dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling vanwege de door hem in Iran verrichte activiteiten in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten is komen te staan, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting naar Iran een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden strijdige behandeling. Het vorenstaande in aanmerking genomen, bestaat dan ook aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bij uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 20 april 2012 in zaak nr. 12/10473, vernietigde besluit geheel in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bossmann
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2013
314-754.