ECLI:NL:RVS:2013:2315

Raad van State

Datum uitspraak
5 december 2013
Publicatiedatum
11 december 2013
Zaaknummer
201206443/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen een besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, waarbij zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen. Het terugkeerbesluit, dat de vreemdeling opdraagt Nederland onmiddellijk te verlaten, is ook aan de orde. De vreemdeling had eerder, op 27 augustus 2008, een vergelijkbare aanvraag ingediend die was afgewezen. De minister heeft op 1 juni 2012 opnieuw een besluit genomen, dat door de vreemdeling werd bestreden. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tegen deze uitspraak hebben zowel de vreemdeling als de minister hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 5 december 2013 geoordeeld dat het hoger beroep van de vreemdeling kennelijk ongegrond is. De aangevoerde gronden in het hogerberoepschrift voldoen niet aan de eisen van de Vreemdelingenwet 2000 en rechtvaardigen geen vernietiging van de eerdere uitspraak. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die de minister vertegenwoordigt, heeft in zijn hoger beroep terecht aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte het besluit van 1 juni 2012 heeft getoetst. De Afdeling heeft vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een hernieuwde toetsing rechtvaardigen.

De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De beslissing van de staatssecretaris om het inreisverbod op te leggen en de vertrektermijn op nul dagen te stellen, is eveneens bevestigd. De vreemdeling heeft niet aangetoond dat hij niet over reisdocumenten kan beschikken, en zijn argumenten over het inreisverbod zijn niet onderbouwd. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 5 december 2013.

Uitspraak

201206443/1/V2.
Datum uitspraak: 5 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 22 juni 2012 in zaken nrs. 12/17917 en 12/17918 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 juni 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroepen ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
4. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
4.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
4.2. De vreemdeling heeft eerder, op 27 augustus 2008, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 20 juli 2009 afgewezen. Het besluit van 1 juni 2012 is in zoverre van gelijke strekking als dat van 20 juli 2009, zodat op het tegen het besluit van 1 juni 2012 ingestelde beroep in zoverre het hiervoor vermelde beoordelingskader van toepassing is.
4.3. Aan de aanvraag van 23 mei 2012, die op 1 juni 2012 is afgewezen, heeft de vreemdeling onder meer ten grondslag gelegd dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka gegronde vrees voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), reeds omdat hij in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend.
4.4. De staatssecretaris voert in de enige grief terecht aan dat uit het door de vreemdeling overgelegde internetartikel 'Judge halts deportation of Tamils in fear of torture' van The Independent van 1 juni 2012 en het artikel 'UK: Suspend Deportation of Tamils to Sri Lanka' van Human Rights Watch van 29 mei 2012 niet kan worden afgeleid dat de situatie in Sri Lanka ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 20 juli 2009 zodanig is verslechterd dat iedere Tamil die buiten Sri Lanka een asielaanvraag heeft ingediend, bij terugkeer reeds om die reden negatief in de belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten komt te staan. Het is derhalve op voorhand uitgesloten dat de in voormelde stukken vervatte informatie kan afdoen aan het besluit van 20 juli 2009. Deze stukken kunnen daarom, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden aangemerkt. De Afdeling heeft over bedoelde informatie in gelijke zin overwogen in haar uitspraak van 9 september 2013 in zaak nr. 201209950/1/V3.
4.5. Nu in hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, was voor toetsing van het besluit van 1 juni 2012, voor zover dat de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd betreft, geen plaats. De staatssecretaris klaagt derhalve terecht dat de voorzieningenrechter in zoverre ten onrechte in de toetsing van het besluit is getreden.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, alsnog ongegrond, en overweegt over het terugkeerbesluit en het uitgevaardigde inreisverbod als volgt.
6. In beroep betoogt de vreemdeling dat ten onrechte de vertrektermijn op nul dagen is gesteld, omdat hij niet kan beschikken over reisdocumenten en daardoor niet onmiddellijk Nederland kan verlaten. Deze beroepsgrond faalt reeds omdat de vreemdeling niet heeft onderbouwd dat hij niet over reisdocumenten kan beschikken.
7. Voorts voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris had moeten afzien van het opleggen van het inreisverbod, omdat zijn familieleden in Europa niet naar Sri Lanka kunnen komen en er voor hem een mogelijkheid moet zijn om hen in Europa te bezoeken. De staatssecretaris heeft in het besluit van 1 juni 2012 geconcludeerd dat er geen reden is om van het opleggen van een inreisverbod af te zien, omdat niet gebleken is dat de vreemdeling met deze familieleden in gezinsverband leeft. De vreemdeling heeft dit standpunt in beroep niet bestreden. De vreemdeling heeft in beroep evenmin toegelicht waarom desondanks aan hem moet worden gegund deze familieleden te bezoeken. Reeds daarom faalt de beroepsgrond.
8. Voorts voert de vreemdeling aan dat geen grond bestaat voor het opleggen van het inreisverbod voor de duur van twee jaar. De vreemdeling licht dit evenwel niet toe. Reeds daarom faalt de beroepsgrond.
9. Het beroep is, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit en het uitgevaardigde inreisverbod, eveneens ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 22 juni 2012 in zaak nr. 12/17917;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bossmann
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2013
314-691.