ECLI:NL:RVS:2013:2319

Raad van State

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
11 december 2013
Zaaknummer
201205979/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. Bij besluit van 30 maart 2012 heeft de minister de aanvraag afgewezen, de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. De vreemdeling heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank, die in een tussenuitspraak van 19 april 2012 de minister in de gelegenheid stelde om een geconstateerd gebrek te herstellen. In een uitspraak van 8 juni 2012 heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, het besluit van 30 maart 2012 vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten voor de afwijzing van de verblijfsvergunning.

De minister heeft vervolgens op 3 oktober 2012 opnieuw een besluit genomen, waarin de vreemdeling wederom werd opgedragen Nederland te verlaten en een inreisverbod werd opgelegd. De vreemdeling heeft hoger beroep ingesteld tegen de eerdere uitspraken van de rechtbank en het nieuwe besluit van de minister. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, en dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van familie- of gezinsleven dat aan het inreisverbod in de weg staat. De beslissing van de Afdeling bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2012 ongegrond.

Uitspraak

201205979/1/V2.
Datum uitspraak: 3 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de tussenuitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 19 april 2012 in zaak nr. 12/10814 en zijn uitspraak van 8 juni 2012 in zaken nrs. 12/10809 en 12/10814 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 19 april 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de minister in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak geconstateerde gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 juni 2012 heeft de voorzieningenrechter het door de vreemdeling tegen het besluit van 30 maart 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven voor zover dat besluit ziet op de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel en bepaald dat de minister voor het overige een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak en de daaraan voorafgaande tussenuitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Bij besluit van 3 oktober 2012 heeft de minister opnieuw de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en opnieuw tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Het hiertegen door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep heeft de rechtbank doorgezonden aan de Afdeling. Het beroepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt mede verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraken leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, wordt het hoger beroep geacht mede een beroep tegen het besluit van 3 oktober 2012 te omvatten. Hetgeen de vreemdeling in het door de rechtbank doorgezonden beroepschrift heeft aangevoerd, merkt de Afdeling aan als een onderbouwing van dat beroep.
6. De vreemdeling klaagt dat hem ten onrechte een vertrektermijn is onthouden. Daartoe voert hij aan dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waaruit blijkt dat het risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Voorts voert hij aan dat richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) ten tijde van het terugkeerbesluit van 3 maart 2009 nog niet was geïmplementeerd, zodat hij daarom toen niet kon weten dat de staatssecretaris gevolgen zou verbinden aan het niet voldoen aan zijn vertrekplicht.
6.1. Bij besluit van 3 oktober 2012 heeft de staatssecretaris krachtens artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000 aan de vreemdeling een vertrektermijn onthouden, nu het risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Daartoe heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling zich niet heeft gehouden aan zijn vertrekplicht, dat hij tevergeefs meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend en dat hij zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reisdocumenten.
6.2. Het betoog van de vreemdeling dat de Terugkeerrichtlijn ten tijde van het eerdere afwijzende besluit van 3 maart 2009 nog niet was geïmplementeerd, zodat hij niet kon weten dat de staatssecretaris gevolgen zou verbinden aan het niet voldoen aan de uit het eerdere terugkeerbesluit voortvloeiende vertrekplicht, faalt. Nu de vreemdeling er niettegenstaande de op hem rustende vertrekplicht voor heeft gekozen om na het verstrijken van de voor hem geldende vertrektermijn illegaal in Nederland te verblijven, diende hij er rekening mee te houden dat de staatssecretaris hieraan op enig moment gevolgen zou verbinden.
6.3. De vreemdeling heeft de in 6.1 weergegeven gronden die de staatssecretaris aan het onthouden van de vertrektermijn ten grondslag heeft gelegd, niet bestreden. Gelet op het bepaalde in artikel 5.1b, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6.1, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) heeft de staatssecretaris met de in het besluit gegeven motivering voldoende gemotiveerd dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid op die gronden aan de vreemdeling een vertrektermijn heeft kunnen onthouden.
7. De vreemdeling voert voorts aan dat tussen zijn partner en hem familie- en gezinsleven bestaat en het inreisverbod derhalve in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hij voert aan dat hij samenwoont en dat hij reeds in de correcties en aanvullingen op het gehoor opvolgende aanvraag heeft vermeld dat hij een islamitisch huwelijk heeft gesloten met zijn partner. Ten bewijze daarvan heeft hij een islamitische huwelijksakte overgelegd. Voorts voert hij aan dat hij tijdens het gehoor opvolgende aanvraag niet heeft verteld dat hij samenwoont, omdat hij geen nadere gegevens over zijn partner wilde inbrengen.
7.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 3 oktober 2012 op het standpunt gesteld dat de verklaring van de vreemdeling tijdens het gehoor van 26 maart 2012 dat hij niet met zijn partner samenwoont, tegenstrijdig is met zijn verklaring in de zienswijze dat hij sinds 4 december 2011 met zijn partner samenwoont. Voorts heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling tijdens dat gehoor over zijn 'vriendin' heeft gesproken, en niet over zijn 'vrouw', en dat hij op de vraag of er sprake is van wijzigingen in zijn burgerlijke staat niets heeft gezegd over een islamitisch huwelijk, maar alleen heeft geantwoord dat hij een vriendin heeft.
7.2. De vreemdeling heeft met zijn verklaringen en de door hem overgelegde islamitische huwelijksakte niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk familie- of gezinsleven heeft als vorenbedoeld dat aan oplegging van een inreisverbod in de weg stond.
8. Het betoog van de vreemdeling dat het standpunt van de staatssecretaris dat geen sprake is van privéleven onvoldoende is gemotiveerd, faalt reeds omdat hij zijn stellingen dat hij een cursus Nederlands heeft gevolgd, dat hij vrijwilligerswerk heeft gedaan en dat hij in Nederland een uitgebreid vriendennetwerk heeft ontwikkeld, in beroep niet heeft gestaafd.
9. De staatssecretaris heeft de vreemdeling in het aanvullende voornemen onder verwijzing naar artikel 3.119 van het Vb 2000 uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om middels een zienswijze individuele omstandigheden naar voren te brengen. Ingevolge de artikelen 3.114, 3.116 en 3.118a, van het Vb 2000, in onderlinge samenhang bezien, wordt een zienswijze schriftelijk uitgebracht. Reeds hierom faalt het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris hem ten onrechte de keuzemogelijkheid heeft onthouden de zienswijze mondeling of schriftelijk in te dienen.
10. De door de vreemdeling opgeworpen rechtsvraag over de ingangsdatum van het inreisverbod heeft de Afdeling reeds beantwoord in de uitspraak van 6 februari 2013 (zaken nrs. 201111974/1/V3 en 201206851/1/V3). Hieruit volgt dat de beroepsgrond faalt.
11. Het beroep is kennelijk ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraken;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 3 oktober 2012 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2013
284-681.